Samenvatting
arbeidsovereenkomstenrecht
Hoofdstuk 1: De arbeidsovereenkomst
1. De overeenkomst
De arbeidsovereenkomst is een overeenkomst. De arbeidsovereenkomst is gewoonlijk een
overeenkomst tussen één werkgever en één werknemer. Pluraliteit van werkgevers en
werknemers is echter denkbaar.
Een bepaalde arbeidsprestatie wordt in de regel op grond van één arbeidsovereenkomst
verricht. Het is echter onder omstandigheden niet ondenkbaar dat een werknemer voor
dezelfde arbeidsprestatie arbeidsovereenkomsten met verschillende werkgevers heeft
gesloten.
De arbeidsovereenkomst is als bijzondere overeenkomst geregeld in titel 10 van Boek 7 van
het BW. Op deze overeenkomst zijn in beginsel ook de wettelijke bepalingen omtrent
rechtshandelingen (Boek 3 BW) en omtrent verbintenissen en overeenkomsten (Boek 6 BW)
van toepassing.
2. Totstandkoming en geldigheid van de overeenkomst
De arbeidsovereenkomst komt tot stand door wilsovereenstemming, derhalve door aanbod
en aanvaarding (art. 6:217 BW). Een aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst
kan worden herroepen, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de
onherroepelijkheid op een andere wijze uit het aanbod volgt (art. 6:219 BW). Herroeping is
slechts mogelijk zolang het aanbod nog niet door de wederpartij is aanvaard.
Een arbeidsovereenkomst komt tot stand op het moment dat partijen wilsovereenstemming
hebben bereikt over alle elementen van die overeenkomst die door hen als essentieel
worden beschouwd. De partij die de onderhandelingen vóór dat moment afbreekt, kan
schadeplichtig zijn wanneer bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt
dat een overeenkomst tot stand zou komen.
Een arbeidsovereenkomst kan nietig zijn wegens strijd met de wet, de openbare orde of de
goede zeden (art. 3:40 BW). Zij kan vernietigd worden wegens bedreiging, bedrog of
misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) en wegens dwaling (art. 6:228 BW).
3. Elementen arbeidsovereenkomst
De arbeidsovereenkomst is gedefinieerd in art. 610. De wettelijke definitie heeft de volgende
elementen:
a. De werknemer verbindt zich arbeid te verrichten;
, b. De werkgever verbindt zich loon te betalen;
c. De werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever.
De wettelijke omschrijving bevat daarnaast nog de woorden ‘gedurende zekere tijd’. Er
bestaat echter geen minimumduur om van een arbeidsovereenkomst te kunnen spreken.
3.1 Arbeid
Het begrip arbeid in art. 610 wordt ruim opgevat. Van welke aard de overeengekomen
bezigheid is, doet niet ter zake. De arbeid moet van waarde zijn voor de wederpartij. Is de
arbeid primair gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van degene die de
arbeid verricht, zoals bij een stageovereenkomst, dan is de overeenkomst niet een
arbeidsovereenkomst.
De werknemer moet gehouden zijn zelf arbeid te verrichten (tenzij hij toestemming heeft
van de werkgever > art. 659). Indien het de partij vrijstaat de werkzaamheden ook door een
ander te doen verrichten, is er geen arbeidsovereenkomst.
De verplichting arbeid persoonlijk te verrichten impliceert dat slechts natuurlijke personen
werknemer in de zin van de wet kunnen zijn. Een managementovereenkomst waarbij een
management-bv zich verbindt arbeid te verrichten, is daarom geen arbeidsovereenkomst,
ook niet als die arbeid slechts door een daartoe aangewezen persoon mag worden verricht.
Dit sluit echter niet uit dat de bestuurder van de management-bv zich persoonlijk jegens de
opdrachtgever kan verbinden arbeid te verrichten. Is de overeenkomst met de management-
bv slechts een papieren constructie, dan zal toch tot het bestaan van een
arbeidsovereenkomst kunnen worden geconcludeerd (HR PGGM/Stichting Thuiszorg
Rotterdam).
3.2 Loon
Een contractuele relatie is slechts dan een arbeidsovereenkomst, indien voor de verrichte
arbeid loon verschuldigd is. Onder loon in de zin van art. 610 is te verstaan de door de
werkgever verschuldigde contraprestatie voor de arbeid, die in iets anders dan in pensioen
bestaat. De naam die partijen aan de tegenprestatie toekennen, doet niet ter zake.
Veelal zal loon in geld worden vastgesteld. Kost en inwoning, vrije woning, onderricht en
andere verstrekkingen in natura zijn ook als loon in de zin van art. 610 te beschouwen indien
het verschaffen daarvan rechtstreeks uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit en
tegenprestatie voor de arbeid vormt. De wet geeft een limitatieve opsomming van
geoorloofde loonvormen (art. 617), maar daaruit mag niet worden afgeleid dat geen sprake
zou zijn van een arbeidsovereenkomst indien partijen een tegenprestatie in andere vorm zijn
overeengekomen. Het loon is een prestatie van de werkgever. Fooien zijn geen loon in de zin
van het BW.
3.3 In dienst
Een dienstverband zal gewoonlijk inhouden dat de dienstverrichter aan een zeker gezag van
de wederpartij is onderworpen; de laatste kan aan de dienstverrichter bindende instructies
,geven. De HR spreekt over de gezagsverhouding zoals deze kenmerkend is voor de
arbeidsovereenkomst.
De bevoegdheid van de werkgever om aanwijzingen te geven hoeft niet betrekking te
hebben op de inhoud van de bedongen arbeid. De aard van de werkzaamheden kan
meebrengen dat degene die arbeid verricht, bij de uitvoering van zijn taken een grote mate
van vrijheid en zelfstandigheid geniet (bijv. medici, juristen, accountants). Aan het
gezagselement zal dan zijn voldaan, als de werkgever bevoegd is aanwijzingen te geven ter
bevordering van de goede orde binnen de onderneming of het werkverband.
3.4 De afbakening met de overeenkomst van opdracht
De drie elementen van art. 610 moeten in een contractuele arbeidsverhouding aanwezig zijn
om te kunnen spreken van een arbeidsovereenkomst. Ontbreekt het loonelement of de
aanwijzingsbevoegdheid, dan zal de overeenkomst gewoonlijk als een overeenkomst van
opdracht moeten worden aangemerkt. Ook bij een overeenkomst van opdracht kan de
opdrachtnemer gehouden zijn gevolg te geven aan zekere aanwijzingen omtrent de
uitvoering (art. 7:402 BW). Hoe sterker en veelomvattender die bevoegdheid is, des te
eerder is sprake van een arbeidsovereenkomst.
De HR neemt als uitgangspunt dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het
verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen
inrichten. Welke rechten en verplichtingen tussen partijen hebben te gelden, wordt bepaald
door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking
genomen de wijze waarop zij de overeenkomst feitelijk hebben uitgevoerd en aldus daaraan
inhoud hebben gegeven (HR Groen/Schoevers). Nadat aan de hand van de partijbedoeling
en de feitelijke uitvoering de inhoud van de overeenkomst is vastgesteld, dient op basis van
die vaststelling te worden bepaald of sprake is van een arbeidsovereenkomst, een
overeenkomst van opdracht of een andere in de wet geregelde bijzondere overeenkomst.
De naam die partijen zelf aan hun overeenkomst hebben gegeven is bij de kwalificatie niet
beslissend.
Bij de kwalificatie van de overeenkomst is niet één enkel kenmerk van de contractuele
relatie beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun
rechtsverhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. In de zaak
waarin de HR dit voor het eerst met zoveel woorden uitsprak, ging het om een ‘werknemer’,
Groen, die als belastingadviseur een onderneming dreef in de rechtsvorm van een
commanditaire vennootschap. Hij verrichte tevens als docent werkzaamheden voor
opleidingsinstituut Schoevers bv. Toen het instituut deze overeenkomst wilde beëindigen,
stelde Groen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank ging daar niet in
mee. Zij achtte van groot belang dat de betalingen ter zake van de door Groen verrichte
arbeid, plaatsvonden aan diens commanditaire vennootschap op basis van door die
vennootschap verzonden facturen, waarbij ook btw in rekening werd gebracht. Dit was
volgens de rechtbank zodanig afwijkend van hetgeen met betrekking tot loon bij een
arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een
, arbeidsovereenkomst zou passen. Dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig moest zijn en
door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, was in het licht van de overige
omstandigheden onvoldoende om een zodanige gezagsverhouding aanwezig te achten, dat
niettemin van een arbeidsovereenkomst moest worden gesproken. Door op grond van deze
overwegingen tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst
bestond, had de rechtbank volgens de HR geen blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
Bij de kwalificatievraag dienen derhalve alle aspecten van de rechtsverhouding in hun
onderlinge samenhang te worden betrokken. Belangrijke indicatoren dat geen sprake is van
een arbeidsovereenkomst, maar van een zzp’er zijn: het doen van investeringen, het lopen
van ondernemingsrisico, het werken voor diverse opdrachtgevers, de vrijheid van degene die
arbeid verricht ten aanzien van de werkindeling, het ontbreken van zeggenschap van die
opdrachtgevers over de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, het
incidentele karakter van de opdracht, de mogelijkheid zich zonder toestemming te laten
vervangen, het werken vanuit een eigen werkruimte, het zelf zorg dragen voor
inkomensverzekeringen en de honorering op factuurbasis met btw.
Ten slotte dient, zo blijkt ook uit HR Groen/Schoevers, rekening te worden gehouden met de
maatschappelijke positie van degene die zich verbindt arbeid te verrichten. De
dwingendrechtelijke bepalingen van de arbeidsovereenkomst zijn vooral geschreven ter
bescherming van degenen die in een afhankelijke positie verkeren. Naarmate de
economische zelfstandigheid van degene die werkzaamheden verricht toeneemt, is er
minder reden om hem onder het in hoge mate dwingendrechtelijke regime van titel 7.10 BW
te brengen.
3.5 Rechtsvermoeden
Is onduidelijk hoe de relatie van partijen moet worden gekwalificeerd, dan kan art. 610a een
rol spelen. Dit artikel bevat een rechtsvermoeden. Het bepaalt dat hij die
a. Ten behoeve van een ander,
b. Tegen beloning door die ander, en
c. Gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste
twintig uren per maand arbeid verricht,
vermoed wordt dit te doen krachtens arbeidsovereenkomst. Het gaat om een
bewijsvermoeden. De eisende partij kan volstaan met het stellen en zo nodig bewijzen van
de drie elementen van art. 610a. Alsdan wordt het bestaan van een arbeidsovereenkomst
aangenomen, tenzij de wederpartij tegenbewijs levert.
Art. 610a is niet van toepassing wanneer er geen onduidelijkheid bestaat over de aard van
de relatie. Derden kunnen geen rechten aan art. 610a ontlenen. Het rechtsvermoeden geldt
alleen in de verhouding tussen werkgever en werknemer.