Oefenvragen Anatomie & Fysiologie:
Hoofdstuk 1: Fundament.
1. Waar houdt anatomie zich mee bezig, en waar houdt fysiologie zich mee
bezig?
Anatomie houdt zich bezig met de bouw van het lichaam en fysiologie
houdt zich bezig met het meten van de functies van het levende
lichaam.
2. Wat is functionele anatomie? Leg dit uit met 2 ‘stellingen’;
Functionele anatomie behandelt de bouw van het lichaam in directe
verbinding met de lichaamsfuncties.
Vorm en bouw bepalen de functiemogelijkheden.
Functies hebben invloed op de bouw, maar bepalen niet de vorm.
3. Wat doe je bij inspectie?
Dan observeer je systematisch de buitenkant van het lichaam.
4. Wat doe je bij palpatie?
Tast je met je handen het lichaamsoppervlak af, om op die manier iets
meer te weten te komen over de diepliggende structuren.
5. Wat doe je bij percussie?
Klop je aan de buitenkant van het lichaam om aan de hand van de toon
een indruk te krijgen over de toestand van onderliggende weefsels.
6. Wat doe je bij auscultatie?
Dan luister je met een stethoscoop naar de geluiden die het lichaam
produceert.
7. Wat gebeurt er bij laboratoriumonderzoek?
Wordt onderzoek gedaan naar weefsels en vloeistoffen.
8. Wat doet een röntgenapparaat?
Straalt röntgenstraling uit en op die manier wordt er een opname van
de botten gemaakt. De botten adsorberen de straling niet, waardoor ze
wit oplichten.
9. Wat is computertomografie en wat is er anders in vergelijking met een
röntgenfoto?
Bij een CT-scan wordt er ook gebruik gemaakt van röntgenstraling.
Hierbij worden in vergelijking met röntgenfoto ook zachtere weefsel
zichtbaar gemaakt, waardoor er een soort dwarsdoorsnede van het
lichaam zichtbaar word.
10. Waar staat MRI voor? En leg uit hoe een MRI-scan in zijn werking gaat.
Magnetic Resonance Imaging. Persoon ligt in een tunnel met een hele
sterke magneet. Deze magneet zorgt ervoor dat de waterstofkernen
worden gemagnetiseerd, daardoor draaien ze in een bepaalde richting.
MRI zendt ook radiogolven uit, deze zorgen ervoor dat de
waterstofkernen gaan trillen. Wanneer de radiogolven stoppen, word de
trillingsenergie omgezet in signalen, die kunnen worden omgerekend in
doorsnedes die bepaalde eigenschappen over de structuren en
weefsels weergeven.
11. Wat gebeurt er bij echoscopie/echografie?
Beeldvormend onderzoek d.m.v. ultrageluidstrillingen.
12. Wat is een Doppleronderzoek?
Hoogfrequentie geluidsonderzoek. Daarmee wordt de stroomsnelheid
en stroomrichting van het bloed bepaald.
13. Wat is een sonde en hoe werkt onderzoek hiermee?
Sonde is een flexibele staaf met mini-camera. Deze zendt
hoogfrequente geluidsgolven uit die worden weerkaatst door de
weefsels en organen en de computer zet dit om in beeld.
14. Wat is endoscopie?
Verzamelnaam voor onderzoek met een optische zonde.
, 15. Waar staan de afkortingen ECG, EEG en EMG voor en wat voor activiteit meten
deze?
Elektrocardiogram hartactiviteit.
Elektro- encefalogram hersenactiviteit.
Elektro-myogram spieractiviteit.
16. Wat is de Terminologia Anatomica?
Internationale naamgeving voor medische termen.
17. De standaardmens heeft 6 eigenschappen, welke:
Man, 25 jaar oud, 70 kg, 1,75 m, normale lichaamsbouw en is gezond.
18. In de functionele anatomie wordt veel analyse toegepast, wat wil dat zeggen?
Het ontleden in bestanddelen.
19. Wat betekent een holistische benadering?
Gericht op het totaal.
Hoofdstuk 2: Cellen.
1. Wat zijn cellen als je kijkt vanuit de anatomie en vanuit de fysiologie?
Cellen zijn vanuit de anatomie de basisbouwstenen van het lichaam en
vanuit de fysiologie de stofwisselingseenheden.
2. Wat is metabolisme?
Alle biochemische reacties die in cellen kunnen optreden.
3. We kennen twee typen biochemische reacties, welke zijn dit, leg uit en geef
een andere benaming:
Katabole reacties: Worden grote moleculen afgebroken tot kleinere
moleculen. Hierbij komt energie vrij dissimilatie.
Anabole reacties: Worden kleinere moleculen samengevoegd tot
grotere. Hier is energie voor nodig assimilatie.
4. Wat gebeurt er bij verbranding?
Reageert een energierijke stof met zuurstof. Hierbij komt energie vrij en
de afvalstoffen water en koolstofdioxide.
5. Wat is de celademhaling?
Verbranding in de cel.
6. Wanneer spreken we van aerobe dissimilatie en wanneer van anaerobe
dissimilatie?
Aerobe dissimilatie is verbranding met zuurstof en anaerobe
dissimilatie is verbranding zonder zuurstof.
7. Leg uit hoe energie kan worden opgeslagen in de cel;
Door het vormen van een energierijke binding. De stof die energie kan
opladen is Adenosinedifosfaat (ADP). Er zweven ook losse
fosfaatmoleculen door de cel, zodra energie vrij komt tijdens de
verbranding kunnen deze zich hechten aan ADP > ATP.
Deze 3e fosfaatbinding is de energierijke binding.
8. Noem 10 eigenschappen van enzymen:
Enzymen zijn altijd eiwitten. Enzymen worden door het lichaam zelf
gemaakt. Enzymen kunnen biochemische reacties super snel later
verlopen. Ze blijven onveranderd. Worden vaak genoemd naar de stof
die ze splitsen of de reactie die ze beïnvloeden. Zijn zuurgraafspecifiek,
temperatuurspecifiek en werken specifiek. Worden wel gebruikt, maar
niet verbruikt. En hebben vaak een andere stof nodig om de reactie
goed te laten verlopen co-enzym.
9. Een cel is gevuld met cytoplasma, wat is dit en hoe wordt het ook wel
genoemd?
Gelei-achtig vocht met opgeloste stoffen protoplasma.
Waterige bestanddeel in het cytoplasma noemen we cytosol.
10. Wat is het celmembraan?
, Celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipide, is vloeibaar en
water-afstotend. Het vormt de grens tussen intracellulaire en
extracellulaire ruimt.
11. Hoe is het celmembraan opgebouwd?
Uit fosfolipiden met daartussen cholesterol die de fosfolipiden bij elkaar
houden en het membraan verstevigen.
12. Wat zijn receptoreiwitten?
Tussen de fosfolipiden dobberen eiwitten. Die steken soms aan een
kant uit en hebben zo een antennefunctie, dat noemen we ook wel
receptoreiwitten.
13. Wat zijn membraanporiën?
Eiwitten die aan beide kanten van het membraan uitsteken, belangrijke
rol bij transport.
14. Wat is een glycocalix?
Aan de buitenkant van het celmembraan hechten zich soms
koolhydraten vast aan eiwitten en vetten en steken ver uit. Dit noemen
we een glycocalix.
15. Wat is passief transport? Welke 2 processen vallen hieronder en om welke 3
stoffen gaat het meestal?
Transport van een hoge > lage concentratie. Kost de cel geen energie.
Diffusie en osmose, meestal gaat het om water, gassen of opgeloste
stoffen.
16. Wat is de kristalloïd-osmotische waarde?
Zuigende kracht die wordt veroorzaakt door zouten in een oplossing.
17. Wat is de Colloïd-osmotische waarde?
Zuigende kracht die wordt veroorzaakt door water en eiwitten in een
oplossing.
18. Wat is actief transport?
Tegen de concentratie in laag > hoog. Kost wel energie.
19. Actief transport kunnen we opdelen in 2 processen, welke?
Enzymatische pomp en blaasjestransport.
20. Hoe werkt de enzymatische pomp? En hoe wordt deze ook wel genoemd?
Stoffen worden met behulp van enzymen het membraan doorgesluisd.
Meestal gaat het op geladen deeltjes dus daarom wordt het ook wel
een ionenpomp genoemd.
21. Hoe werkt blaasjestransport?
Membraan stulpt zich om de te transporteerde stof heen en vormt een
blaasje.
22. Blaasjestransport kunnen we ook weer opdelen in 2 processen, leg hierbij ook
uit wat fagocytose is en wat pinocytose is?
Endocytose > stoffen de cel in vervoeren. Gaat het om vaste stoffen
noemen we dit fagocytose, gaat het om vloeistoffen dan noemen we
het pinocytose.
Exocytose > stoffen de cel uit vervoeren.
23. Ander woord voor celkern =
Nucleus.
24. Wat is de celkern?
Belangrijkste celonderdeel. Regelt alle activiteiten binnen de cel en
bevat de erfelijke eigenschappen.
25. Hoe wordt kernplasma ook wel genoemd? En wat ligt in het kernplasma?
Nucleoplasma, hierin liggen de kernlichaampjes en 46
chromatidedraden.
26. Leg uit wat we verstaan onder DNA en wat is de betekenis van de afkorting?
46 chromotidedraden bevatten een speciaal eiwit > histonen. Om deze
eiwitten zit een nucleïnezuur gewikkeld en dat samen vormt DNA.
Desoxyribonucleïnezuur.
27. In het kernplasma zitten ook kernlichaampjes, wat is de functie hiervan?