Hoof hoofdstuk 11 – Problemen bij basisschoolkinderen
11.1
De basisschoolleeftijd loopt meestal van 6 tot 12 jaar. Dat komt omdat kinderen van 6 jaar (groep3)
echte schoolse taken moeten ontwikkelen, zoals lezen, schrijven en rekenen.
Op cognitief gebied wordt gezien dat kinderen vanaf 5á6 jaar steeds meer vaardigheden bezitten en
aanleren. Vanaf die tijd gaan ze steeds logischer denken. Volgends de ontwikkelingstheorie van
Piaget ontwikkelen kinderen zich naar de concreet-operationele periode. Dat wil zeggen, ze kunnen
steeds meer concrete denkoperaties uitvoeren. Dat uit zich in het feit dat ze veel meer vanuit een
gedachtegang kunnen losmaken, in staat zijn om terug te redeneren, vanuit verschillende
standpunten naar een situatie kunnen kijken en vanuit die verschillende standpunten stelling kunnen
nemen. Een kind leert in deze periode ook om gezichtspunten van een ander in te nemen.
11.2
Tijdens de basisschoolperiode is het inspelen op de ontwikkeling door onderwijsondersteunend
gedrag een belangrijke opvoedingsopgave. Dit kan zich uiten in kleine dingen, zoals het dagelijks
vragen naar de schoolbeleving en het uitspreken van waardering voor het gemaakte schoolwerk.
Een andere opvoedingsopgave, een democratische en warme opvoedingsstijl, steunt het kind bij het
leren decentreren. Het kan daardoor ontdekken dat het een eigen mening heeft en dat deze ook
verwoord mag worden, dat het wordt geaccepteerd door zijn opvoeders. Dit kan bijdragen aan een
positief zelfbeeld. Echter, het daadwerkelijk leren decentreren gebeurt vooral in omgang met
leeftijdsgenoten. Het stimuleren van omgang met leeftijdgenoten en het motiveren van samenspel
door de opvoeders draagt daarom bij aan zowel de cognitieve as de sociaal-emotionele ontwikkeling.
Daarbij is het goed voor de lichamelijke ontwikkeling als kinderen samen fysiek bezig zijn.
11.3
Om aan schoolse taken (11.1) te kunnen werken, moet een kind leren om zijn eigen gedrag en
emoties te reguleren. Dit maakt dat een kind uiteindelijk kan toegroeien naar een zelfstandige
volwassene. De totstandkoming van deze zelfregulatie (en de ontwikkelingsopgaven) hangt
grotendeels samen met de ontwikkeling van executieve functies.
Executieve functies is een verzamelnaam voor cognitieve processen die noodzakelijk zijn voor het
reguleren van het gedrag om specifieke doeleinden te realiseren. Bijv: opstaan, aankleden, tas
pakken, ontbijten, naar school fietsen, etc .
Er zijn grofweg 4 executieve functies;
1- Belangrijke informatie op te verwerken en vast te houden (werkgeheugen)
2- Natuurlijke impulsen te onderdrukken en gedrag dat in gang is gezet weer te laten stoppen
(inhibitie)
3- Te kunnen schakelen en daar waar nodig de aandacht te richten (cognitieve flexibiliteit)
4- De planningsvaardigheden
Executieve functies zijn van groot belang om je als kind op intellectueel en sociaal gebied te
ontwikkelen.
11.4
Problemen bij het ontwikkelen van schoolse vaardigheden kunnen verschillende oorzaken hebben.
Een verstandelijke beperking of doofheid kan een oorzaak zijn; vaker voorkomende oorzaken zijn
leerproblemen of leerstoornissen. Het verschil tussen leerproblemen en leerstoornissen ligt in het
feit dat een leerprobleem meestal niet specifiek is en een leerstoornis wel. Het kind ondervindt in het
, eerste geval in de gehele linie van schoolse taken problemen. In de literatuur worden de termen
leerproblemen en leerstoornissen veelal door elkaar gebruikt. Er kan om deze reden beter over
leermoeilijkheden en leerstoornissen worden gesproken dan over leerproblemen en leerstoornissen.
Kinderen met leermoeilijkheden hebben moeite met het effectief gebruiken van leerstrategieën
waardoor de kennis niet goed beklijft. Soms missen ze daardoor de kennis om zich op een ‘normale’
manier verder te kunnen ontwikkelen.
Het niet kunnen meekomen op school kan voor allerlei extra ontwikkelingsproblemen zorgen, zoals
faalangst, schoolweigering, schooluitval, gedragsproblemen, etc.
Kinderen met leermoeilijkheden leren relatief minder snel dan de ‘normgroep’. Deze
leermoeilijkheden hebben bijna nooit een aanwijsbare oorzaak. Risicofactoren op gezinsgebied, een
lage intelligentie, een emotionele of motorische stoornis en een niet passend onderwijsaanbod
kunnen wel van invloed zijn.
11.5
Dyslexie
Moeite hebben met lezen en/of schrijven is in onze maatschappij uiterst lastig. Er is zoveel aan
kunnen lezen / schrijven verbonden. Het goed kunnen lezen betekent voor een kind dat het sneller
mee kan komen in de klas. Immers, het kunnen lezen van een opdracht en dan ook nog weten wat er
van je gevraagd wordt is het halve werk. Maar als je vervolgens niet goed kunt opschrijven wat je wel
in je hoofd hebt bedacht, dan is dat nog steeds heel vervelend. Het zijn ook geen vaardigheden die
een kind zomaar onder de knie heeft. Deze worden stapje voor stapje aangeleerd.
Decoderen: Een kind kan een geschreven woord omzetten naar klanken; het geschreven woord dus
juist uitspreken. =technisch lezen in groep 3
Coderen: spellen. Een klank omzetten in woorden.
Fonemen: verschillende klanken. En de letters die bij deze klanken horen heten grafemen
Kinderen met dyslexie hebben problemen met technisch lezen, moeite om van letters klanken te
maken en/of van klanken weer letters te maken. Zij lijken niet goed het verschil tussen een aantal
klanken te horen, zoals de m en n; p, t en k; s, f en g; eu, u en ui. Dit wordt ook wel auditieve
discriminatie genoemd. Daarnaast kunnen ze moeite hebben met het in volgorde zetten van de
letters en cijfers (auditief geheugen). Dit is zichtbaar doordat ze de medeklinkers als ‘d’ en ‘b’ en
letters in woorden verwisselen. Zoals ‘drop’ en ‘dorp’. Ook verwisselen ze vaker cijfers, zoals ‘12’ en
‘21’.
Dyscalculie
Bij leren rekenen kunnen, net als bij het leren lezen, problemen ontstaan. Kinderen met dyscalculie
hebben een stoornis in de rekenvaardigheden. Het betekent letterlijk ‘niet kunnen berekenen’
11.6
Op de basisschoolleeftijd worden kinderen zich steeds bewuster van de wereld om zich heen. Ze
krijgen steeds meer zich op hoe anderen naar hen kijken en leren ook naar zichzelf te kijken. Deze
ontwikkelingen kunnen met zich meebrengen dat ze af en toe overrompeld worden met angsten. In
de meeste gevallen zijn dit normale kinderangsten. Dit betekent dat ze incidenteel voorkomen, te
beredeneren zijn en weer overgaan. Er zijn op deze leeftijd echter ook vormen van angst die minder
makkelijk overgaan en waarbij specifieke opvoeding of een behandeling nodig kan zijn.