BIOLOGIE
HOOFDSTUK 8.1
Cuvier (1768-1832)
● Fossielen (=restanten van vroeger levende organismen) afkomstig uit verschillende
afzettingslagen lijken niet op de levende organismen in het gebied.
● Catastrofetheorie: door een catastrofe (natuurramp, aardbeving, overstroming)
verdwenen alle levende organismen uit het getroffen gebied. Door een nieuwe
schepping ontstonden nieuwe soorten.
Lamarck
● Eerste evolutietheorie (=theorie die verklaart hoe soorten veranderen en nieuwe
soorten ontstaan)
● Fossielen afkomstig uit verschillende afzettingslagen vertonen overeenkomsten in
lichaamsbouw→ stamboom vanaf de fossiele soorten naar de levende soorten.
● Organismen verwerven tijdens hun leven nieuwe eigenschappen als aanpassing aan
hun omgeving en geven die vervolgens door aan hun nakomelingen.
Charles Darwin (1809-1882)
● Binnen dezelfde populatie variëren individuen in eigenschappen vb: oorspronkelijke
vinkensoort heeft zich verspreid over de Galápagos Eilanden. Na enkele generaties
bestaat het grootste deel van de populatie uit individuen die zijn aangepast aan het
type voedsel dat te vinden is op het eiland.
Neodarwinistische theorie
● erfelijkheidswetten van Mendel (recombinatie van allelen door geslachtelijke
voortplanting en mutaties in DNA→ variatie) + evolutietheorie
HOOFDSTUK 8.2
On the Origin of Species by means of Natural Selection (Darwin) beschrijft hoe soorten
veranderen door natuurlijke selectie:
● In elke omgeving voeren organismen een dagelijkse strijd met soortgenoten om te
overleven: ‘struggle for life’
● De omgeving oefent een selectiedruk uit op de overlevingskansen van individuen.
Individuen met eigenschappen die gunstig zijn bij die selectiedruk, hebben betere
kansen in de strijd om het bestaan: ‘survival of the fittest
Variatie in eigenschappen tussen soortgenoten is een belangrijke voorwaarde bij het proces
van natuurlijke selectie bv: Zeeschildpadden moeten als ze uit het ei komen zsm richting zee
kruipen (struggle for life)→jongen met sterke beenspieren en goed oriëntatievermogen halen
de zee voordat zij ten prooi vallen→grotere kans voortplanting→aandeel met die
eigenschappen neemt toe per generatie in de populatie (survival of the fittest).
Selectieprocessen op populatiesamenstelling
, Individuen met gunstige eigenschappen krijgen veel nakomelingen→ aandeel van die
individuen neemt elke generatie toe→ vrijwel de gehele populatie bestaat uit die individuen.
Verandert de selectiedruk, dan bieden andere eigenschappen voordeel.
Mayr
● Natuurlijke selectie leidt tot nieuwe soorten.
● Allopatrische soortvorming: barrière splitst populatie in tweeën→in beide populaties
komen mutaties voor→eigenschappen veranderen. Bij het opheffen van de barrière
herkennen de individuen uit beide populaties elkaar niet meer als soortgenoten of ze
kunnen geen vruchtbare nakomelingen krijgen: twee soorten ontstaan uit een soort.
● sympatrische soortvorming: nieuwe soorten evolueren zonder barrière door bv
seksuele selectie: vrouwtjes kiezen selectief mannetje met bepaalde eigenschappen,
verschil in habitat, uiterlijk, paringstijdstip of paringsritueel.
Kunstmatige selectie= fokken van dieren/kweken van planten met gewenste eigenschappen.
HOOFDSTUK 8.3
De allelfrequentie (=frequentie waarin allelen in een populatie voorkomen), zal veranderen
wanneer nieuwe allelen (door mutaties) een succes blijken te zijn. De populatiegenetica
bestudeert de genetische samenstelling van populaties. Gene flow= migratie van allelen van
de ene populatie naar een andere. De genenpool (=erfelijke samenstelling van de populatie)
is verrijkt met nieuwe allelen die bij de oorspronkelijke bewoners er niet of nauwelijks was.
bloedgroep genotype aantal personen genotypefrequentie
M M
LML 22 22/730=0,030
MN N
LML 216 216/730=0,296
N N
LNL 492 492/730=0,674
730 1,000
De genotypefrequenties zijn te berekenen door aantallen fenotypen te delen door het totale
aantal personen. De ongelijke aantallen homozygoot dominante en homozygoot recessieve
personen geven aan dat allel LN een groter aandeel in de populatie heeft dan allel LM.
bloedgroep aantal allelfrequentie
LM LMLM+LMLN → 2x22+216=260 260/1460 of 22/730+1/2x216/730=0,178
LN LNLN+LMLN → 2x493+216=1200 1200/1460 of
492/730+1/2x216/730=0,822
totaal: 2x730=1460 allelen 1,000
Beide allelfrequenties zijn af te leiden uit de aantallen genotypen of de genotypefrequenties.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper manyuiwu. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €3,49. Je zit daarna nergens aan vast.