Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid (11 vragen)
1.1.3 Luisterdoelen, 1.1.4 Luisterstrategieën
• De deelnemer kent de luisterdoelen (iets te weten willen komen, een gevoel willen
ondergaan, een mening willen vormen, een handeling willen uitvoeren, een spel willen
spelen) en kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren,
intensief luisteren, kritisch luisteren, gericht luisteren) wordt gehanteerd.
Luisterdoel een gevoel willen ondergaan > bij globaal luisteren gaat het om het begrijpen
van de informatie. Je volgt de lijn meer dan de details en dit noemen we ook wel begrijpend
luisteren.
Luisterdoel iets te weten willen komen > bij intensief luisteren neem je ook de details op. Je
vormt een zo volledig mogelijk beeld van het verhaal krijgt.
Luisterdoel zich een mening willen vormen > bij kritisch luisteren vorm je tijdens het
luisteren je mening. Je bent je hiervan bewust, zoekt verschillen of zoekt bijvoorbeeld
punten waarop je de spreker kunt bevragen.
Luisterdoel een handeling willen uitvoeren > bij selecterend of gericht luisteren moet je
weten wat je wilt weten en thuis zijn in het onderwerp. Je past dit pas toe als je
geïnteresseerd bent in bepaalde aspecten.
Luisterdoel een spel willen spelen > ?
1.1.5 Spreekdoelen, 1.1.6 Spreekstrategieën
• De deelnemer kent de spreekdoelen (amuseren, informeren, instrueren en overtuigen),
kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke doelen een spreker hanteert en kan
aangeven welke spreekstrategie (oriënteren op het doel van de spreektaak, het onderwerp,
soort spreektaak en op de gesprekspartner(s) of het publiek, reflecteren, monitoren en
evalueren op de spreektaak) wordt gehanteerd.
Spreekdoel amuseren; toehoorders vermaken, boeien of ontroeren.
Spreekdoel informeren; overbrengen van feitelijke informatie. Door uit te leggen of voor te
doen verduidelijk je iets.
Spreekdoel instrueren; de spreker wil iets uitleggen of verduidelijken.
Spreekdoel overtuigen; luisteraar overhalen een bepaald standpunt of mening in te nemen
of overhalen om in actie te gaan.
1.1.8 Sociale taalfuncties
• De deelnemer kent de sociale taalfuncties (zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van
anderen, structurering van het gesprek) en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke
sociale taalfunctie van toepassing is.
Zelfhandhaving is opkomen voor wat je wilt; jezelf beschermen en verdedigen.
Zelfsturing is aangeven wat je gaat doen; handelen ordenen en plannen aankondigen.
Sturing van anderen is beïnvloeden gedrag anderen; bijvoorbeeld ‘ga je mee?’
Structurering van een gesprek is beïnvloeden gespreksverloop; ‘nu moet je zeggen…’
,1.1.9 Cognitieve taalfuncties
• De deelnemer kent de cognitieve taalfuncties (rapporteren, redeneren, projecteren) en
kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van complexiteit en kan van een
taalgebruikssituatie aangeven welke cognitieve taalfunctie van toepassing is.
Ook wel conceptualiserend genoemd. Taal is een hulpmiddel om gedachten te ordenen en
greep te krijgen op de werkelijkheid. Met behulp van taal verwijs je naar betekenissen en
concepten uit de werkelijkheid.
Rapporteren; verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Benoemen,
beschrijven en soms vergelijken.
Redeneren; de gebeurtenis bewerken. Bijvoorbeeld door chronologisch te ordenen, door
conclusies of verbanden te leggen en door een oplossing te bedenken.
Projecteren; jezelf verplaatsen in gedachten en gevoelens van iemand anders.
1.3.2 Taalverwerving
• De deelnemer kan in een taal gebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal verwerft ten
aanzien van fonologische, morfologische, syntactische, semantische en pragmatische
aspecten.
Fonologisch niveau > uitspraak woorden
Morfologisch niveau > opbouw woorden
Syntactisch niveau > volgorde van woorden
Semantisch niveau > betekenis woorden
Pragmatisch niveau > gebruik woorden
Orthografisch niveau > spelling woorden
• De deelnemer kent twee verschillende theorieën over taalverwerving: creatieve
constructietheorie en interactionele benadering.
Creatieve constructietheorie wordt ook wel het mentalisme genoemd. Kinderen beschikken
over een aangeboren taalvermogen waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen
bouwen. Hiermee ontdekt het kind structuur. Nadruk wordt gelegd op de creatieve manier
waarop een kind zelf zijn taal construeert. De aandacht voor taalaanbod raakte op de
achtergrond.
Binnen de interactionele benadering benadrukt men dat het taalaanbod van de omgeving en
de interactie tussen kind en moedertaalspreker belangrijk is bij het leren van taal. Het
taalaanbod moet wel afgestemd zijn op de mogelijkheden van een kind zodat het kind
hypotheses kan opstellen over de betekenis van woorden en de regels van de taal.
1.3.3 Taalontwikkelingsfasen
• De deelnemer kent de taal ontwikkelingsfasen en hun kenmerken (prelinguaal: huilen,
vocaliseren, vocaal spel, brabbelen en linguaal: vroeglinguale fase, differentiatiefase,
voltooiingsfase), kan aangeven in welke volgorde de prelinguale en linguale fase van de
taalontwikkeling verloopt.
, Prelinguale/voortalige fase; voordat kind zijn eerste woordjes spreekt. Ongeveer tot 1 jaar.
Nog geen taal maar wel belangrijk voor taalontwikkeling. Kinderen oefenen met articulatie,
klankstructuur, zinsmelodie en de communicatie.
Door huilen communiceren kinderen, ouders reageren hierop.
Luisteren naar stemgeluiden en produceren klanken is vocaliseren.
Experimenteren met voortbrengen geluiden is vocaal spel, klanken variëren.
Brabbelen is het herhalen van klankgroepen zonder betekenis.
Linguale/talige fase; kind gaat woorden en zinnen als communicatiemiddel gebruiken. Deze
fase bestaat uit 3 subfasen.
Vroeglinguaal. Brabbelen gaat over naar betekenisvol taalgebruik. Woorden worden nog niet
correct uitgesproken. Nog geen verwijzende functie taal dus woorden zijn gekoppeld aan
gebeurtenissen of acties. Met een los woord doet het kind een mededeling of stelt het een
vraag. Van eenwoordzin naar tweewoordzin naar meerwoordzin.
Differentiatiefase. Naast taalontwikkeling op fonologisch, semantisch en syntactisch niveau
nu ook ontwikkeling op morfologisch (woordopbouw) en pragmatisch (gebruik) niveau.
Woorden veranderen van vorm en deze verandering betekent iets. Belevingswereld kleuters
neemt toe en dus ook de woordenschat. Ze zijn in staat te denken over taal en taalgebruik.
Voltooiingsfase. Processen uit vorige fase worden uitgebouwd. De taalontwikkeling verloopt
niet meer ongedwongen.
• De deelnemer kan in taaluitingen van kinderen deze taalontwikkelingsfasen herkennen.
Zie hierboven joejoe
1.3.4 Tweedetaalontwikkeling
• De deelnemer kent de verschillen tussen eerste en tweede taalverwerving met het oog op
de factoren taalkennis en tijd en kent de begrippen simultane en successieve tweetaligheid.
Iemand die een eerste taal leert wordt meestal volwaardig taalgebruiker, zeker op
syntactisch niveau. Voor tweedetaalleerders is dit niet altijd het geval. Hun taalvaardigheid
ligt onder het niveau van iemand die die taal als moedertaal heeft.
Eerste taalverwerving begint vlak na de geboorte en verloopt volgens een vast patroon. Bij
het leren van een tweede taal zijn er grote verschillen in tempo afhankelijk van oefening.
Simultane tweetaligheid; aanleren van twee talen min of meer tegelijkertijd.
Successieve tweetaligheid; kinderen leren tweede taal na het leren van een eerste taal.
• De deelnemer kent het begrip interferentiefout en kan in een taalgebruikssituatie
aangeven of er sprake is van interferentiefouten.
Bij successieve tweetaligheid wordt de tweede taal geleerd met kennis van de eerste taal.
Leren van de tweede taal wordt zo beïnvloed door de eerste taal. Interferentiefouten zijn
fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en tweede taal.