BMW -Cellen/001/002
Elektronenmicroscoop (TEM)
Oplossend vermogen 0,2 nm
Je kunt geen levende cellen bekijken
Cellen worden gekleurd met zware metalen
Cellen labelen met antilichamen en metaalbolletjes (vaak goud)
Preparaatdikte van 20-200 nm
Lichtmicroscoop
Oplossend vermogen 200 nm
Je kunt levende cellen bekijken
Cellen kleuren met gewone kleurstoffen
Cellen labelen met antilichamen en (fluorescente) kleurstoffen
Preparaatdikte van 0,2 – 200 µm
De belangrijkste functies van door membraan omhulde organellen van een eukaryoten cel
Organel Belangrijkste functie
Cytosol (cytoplasma) Het cytosekelet; bevat vele metabolische
wegen (1); proteine synthese.
Nucleus Bevat het genoom; DNA en RNA synthese
Endoplasmatisch reticulum (ER) Synthese van de meeste vetten; synthese van
proteinen voor de distributie naar verschillende
organellen.
Golgi apparaat Wijziging, sorteren, en verpakken van eiwitten
en vetten voor de uitscheiding of bezorging aan
andere organellen
Lysosomen Zorgt voor intracellulaire afbraak (recycling)
Endosomen sorteren van endocytose materiaal
Mitochondriën ATP synthese bij oxidatieve fosforylering
Chloroplasten ATP synthese en het opslaan van koolstof bij de
fotosynthese
Peroxisiomen Breekt giftige moleculen af met behulp van
zuurstof
,BMW-Cellen/003/004
Samenvatting:
- 3 belangrijke experimenten hebben aangetoond dat DNA erfelijk materiaal is.
- Nucleotiden bestaan uit: fosfaat, suiker en base
- Baseparing vindt plaats tussen een purine en een pyrimidine
- Polariteit: altijd van 5’ → 3’
- Genen coderen altijd voor RNA en meestal voor eiwitten
- Definitie van een gen: gen omvat al het erfelijk materiaal *
- Chromosoom heeft 3 essentiële elementen:
1. Centromeer
2. Telomeren
3. ORI
- Structuur van chromosoom is niet statisch (euchromatine: actief, Heterochromatine: inactief)
- Chromatine bestaat uit DNA en eiwitten
- Nucleosomen zijn verantwoordelijk voor de condensatie van het DNA
- Nucleosoomstructuur wordt gereguleerd door:
1. Chromatine remodelling complexen
2. Epigenetische modificaties
- Epigenetische modificaties kunnen worden doorgegeven aan dochtercellen, bijvoorbeeld X-
chromosoom inactivatie.
DNA: desoxyribonucleic acid
DNA, desoxyribonuc
leic acid, bestaat uit een fosfaatgroep, suiker en een base.
Om aan te tonen dat DNA verantwoordelijk is voor de overdracht van eigenschappen zijn er
meerdere experimenten gedaan.
Het Griffith experiment:
Er werd gekeken of eigenschappen overdraagbaar zijn. Hij maakte gebruik van 2 soorten bacteriën
waarvan één pathogeen. Als de muis de niet pathogene bacterie in zich kreeg gebeurde er niks, bij de
pathogene bacterie ging de muis dood. Door de pathogene bacterie te verhitten en dan in te brengen
in de muis verloor hij zijn pathogene eigenschappen en bleef de muis leven. Werd zowel de niet
pathogene als de verhitte pathogene bacterie ingebracht, ging de muis vooralsnog dood. Er werd
een levende pathogene bacterie geïsoleerd uit de muis.
Conclusie: mutatie, de niet pathogene bacterie heeft de pathogene eigenschappen aangenomen.
Avery-Macleod-Mccarty
Voerde vervolgexperimenten uit. Isoleerden de pathogene bacterie (S-strain cells). Ze probeerden de
niet pathogene (R-strain), pathogeen te maken, ofwel R-strain in S-strain veranderen. Dit deden ze
door de S-strain cells in fracties te verdelen zoals RNA, DNA en proteinen en zo te kijken met welke
fractie de van de S-strain de R-strain konden maken. Dit bleek alleen met DNA te kunnen.
Conclusie: de moleculen die eigenschappen overdragen → DNA.
,Hershey en Chase
Een virus hecht aan de bacterie en spuit genetisch materiaal in de bacterie. Ze labelde het DNA en
eiwitten radioactief. Het DNA werd gelabeld met P en de eiwitten met S. P zit niet in eiwitten en S zit
niet in DNA, zo kun je het DNA en de eiwitten van elkaar gescheiden.
Conclusie: de geïnfecteerde bacterie heeft P maar geen S, dus DNA bevat het erfelijk materiaal.
DNA bestaat uit de nucleotiden ATGC (adenine, thymine, guanine en cytosine) met basenparen
CG/AT. Verder bevat DNA 1 fosfaat en 1 suiker(zie afb.). De basen zijn de stikstofhoudende
bindingen. Een nucleoside is een base + een suiker, dus zonder fosfaat. Een nucleotide heeft wel de
fosfaatgroep. Door de chemische structuur van het DNA ontstaat er vanzelf een helix. Het 5’ duidt op
het 5e C atoom in de suiker. Het 3’ duidt op het 3e C atoom.
Bij RNA zit op de 2 positie(zie afb) een OH terwijl dit bij DNA enkel een H- atoom is.
, Een CG binding is 1,5x zo stabiel als de AT binding, omdat deze meer waterstofbruggen bevat (3 in
plaats van 2 zoals bij AT). De hoeveelheid waterstofbruggen speelt dus een rol bij de stabiliteit van de
binding.
De fosfaten gaan altijd aan de buitenkant van het DNA zitten waardoor deze een negatieve lading
krijgt.
In het DNA zit een major groove en een minor groove, een soort open ruimte. Als eiwitten aan het
DNA binden gebeurt dit in de major groove omdat hier meer ruimte is.
De meeste genen coderen voor een eiwit, dit zijn de coderende genen. Sommige genen worden
alleen RNA.
Chromosomen → 50% DNA /50% eiwit. We hebben 23 paar chromosomen. Met de FISH techniek,
worden de chromosomen gelabeld zodat ze zichtbaar worden. Er wordt gebruik gemaakt met een
klein stukje synthetisch DNA die dan base paart in een specifiek chromosoom. De structuur van
chromosomen is afhankelijk van de celcyclus. De 3 essentiële elementen die verantwoordelijk zijn
voor de structuur zijn telomeren, ORI en de centromeer.