Biologische en cognitieve psychologie deel 2:
Lecture 13: Langetermijngeheugen 2
Conceptuele kennis = stelt ons in staat om objecten en gebeurtenissen te herkennen en om
gevolgtrekkingen over de eigenschappen daaruit te trekken. Deze kennis bestaat in de vorm van
concepten = mentale representaties van een klasse/individu: een lijst eigenschappen waar een
object aan moet voldoen om binnen een bepaalde categorie te vallen
Categorie: vogel
Concepten: kraai, duif, pinguïn etc.
Wat betekent het als je een object herkent?
Perceptie Concept (bestaat uit meer dan alleen dat wat je ziet)
Herkenning = de ervaring dat het object bij een specifieke categorie hoort bij een eerdere ervaring
van objecten (voelen, ruiken, zien, horen)
Dit proces noemen we categorisatie (dit object hoort bij een categorie aan objecten die ik eerder
gezien heb)
Top-down proces (opgeslagen in je langetermijngeheugen)
Hoe categoriseren we? Hoe weten we dat het bij een bepaalde categorie hoort?
Definitie (1) = onze categorie is verdeeld in een lijst van belangrijke eigenschappen
Prototype (2) = een centrale representatie van een categorie; het gemiddelde ding/meest
typische
Voorbeelden: elke ervaring die we hebben (3)
Definitie: lijst met noodzakelijke en voldoende eigendommen
1. Bijv. oma: het is een vrouw, moeder van je moeder etc. Probleem is dat het niet iets zegt
over alle oma’s. Hoe weet je dat je eigen oma een oma is? Hoe weet je dat het hoort bij de
categorie van oma’s?
2. Stoel: 4 poten, zit stuk, rugleuning
Prototype: centrale representatie van een categorie, het gemiddelde of het midden van een eerder
ervaren object van die categorie een typische stoel, een typische auto
1. Gegradeerde weergave: lidmaatschap van een object tot een categorie hangt af van de
gelijkenis (afstand) met het prototype
2. Methode 1: rating schaal. Deelnemers geven een nummer aan hoe typisch een object is voor
een bepaalde categorie
3. Methode 2: sentence verificatie; “appel is een fruitsoort” (waar/niet waar)
4. Methode 3: Priming; het matchen van twee kleuren (zijn deze kleuren hetzelfde ja/nee)
Priming = het sneller herkennen van, of reageren op een bepaalde stimulus als men deze
eerder heeft waargenomen
5. Schemata = algemene kennis over situaties (keuken, museum, universiteit kantoor Brewer
& Treyens, 1981)
Kun je ons vertellen wat je zag in het kantoor?
Ik zag boeken (maar die waren er niet) je vult in met je algemene kennis dat er in een
universiteits kantoor, boeken zijn omdat je ervan uit gaat dat die er zijn
6. Scripts = algemene kennis over volgorde van gebeurtenissen
Wat gebeurt er hierna? (thee maken, de metro pakken, brood kopen, hoe een bank
overvallen)
,Sentence verification technique = onderzocht hoe snel mensen vragen over de categorie van een
object kunnen beantwoorden: deelnemers antwoorden sneller als een object typische kenmerken
van het prototype heeft = typicality effect
Priming = het experiment van Rosh: deelnemers horen eerst een kleur (de prime) en vervolgens een
paar kleuren zagen en z.s.m. moesten drukken of de kleuren hetzelfde/verschillend waren
Dus: het idee van prototypes is aantrekkelijk
Concepten zijn intrinsiek ‘vaag’: ze hebben geen vaste grenzen, zoals menselijke
categorisering
Legt typische bevindingen uit (waardering, priming, naamgeving, RT etc.)
Maar wat is er opgeslagen?
Is het prototype geabstraheerd van eerdere ervaringen? OF
Exemplaren: weergave van elke feitelijke ervaring (elke vogel die we hebben gezien?
Definitional approach = definiëren van een stoel: heeft vier poten maar niet elke stoel heeft vier
poten. De definitie past niet altijd in de categorie. Oplossing: Family resemblance: dingen in een
categorie lijken op elkaar op een verschillende manier
Prototype approach = lidmaatschap in een categorie bepaald door door het object te vergelijken met
het prototype dat de categorie vertegenwoordigt
(Prototype gevormd door gemiddelde te nemen van de leden van de categorieën die vaak
voorkomen): hoge typicaliteit is een hoge overeenkomst met het prototype
Exemplar approach = we zien honden, we slaan ze allemaal op. Alleen wanneer er gevraagd wordt
maken we een abstracte hond, anders zien we alle honden die we kennen (is iets te extreem)
= wordt geen prototype genomen, maar meerdere exemplaren. Werkelijke leden van de categorie en
wordt gekeken of een object gelijkwaardig is aan een van deze exemplaren
Prototype vs. Exemplaar
1. Honden die we hebben gezien OF
2. Het prototype is alleen opgeslagen, een abstractie van alle eerdere ervaringen van een hond
Prototype approach = best bij grote categorieën
Voordeel: efficiënt
Nadeel: onderscheiden van unieke exemplaren
Exemplaar theorie (Exemplar approach) = best bij kleine categorieën
Voordeel: unieke exemplaren zijn opgeslagen als elk ander exemplaar en geen
categorisatie probleem (een pinquin is een vogel, je eigen hond is een hond), gooit geen
informatie weg over atypische gevallen
Nadeel: veel capaciteit nodig om alles op te slaan
Organisatie van het semantische geheugen (gebaseerd op feiten, declaratief geheugen: expliciet):
- Semantisch geheugen lijkt gestructureerd te zijn
- Één feit leidt tot het ophalen van gerelateerde feiten
- Fouten zijn vaak bijna-ongelukken (Melbourne, sydney)
We moeten categorieën met elkaar kunnen linken, zodat het met elkaar te maken heeft:
hiërarchische netwerk empirische problemen:
Deze netwerken kunnen niet dealen met typische effecten (1): mensen reageren sneller
op ‘een kanarie is een vogel’ dan op ‘een struisvogel is een vogel’ (maar dit is raar, want
een kanarie en een struisvogel zijn beide gerelateerd aan ‘vogel’)
o Dit kun je oplossen door de afstand veranderen van de connecties, maar dit zorgt
ervoor dat het model minder simpel is)
, Cognitieve economie (2): mensen reageren sneller op ‘een varken is een dier’ vergeleken
met ‘een varken is een zoogdier’. Terwijl een hiërarchisch netwerk voorspelt het
tegenovergestelde: omdat een zoogdier onder dier, dus varken zit dichterbij zoogdier
dan dier. Toch is dier een sterker concept dan zoogdier, omdat we ‘dier’ vaker dagelijks
gebruiken dan ‘zoogdier’.
o Komt omdat voor mensen ‘dier’ een basisconcept is, en ‘zoogdier’ is dat niet
Cognitieve economie = stelt dat het cognitieve systeem zo ontworpen is dat er zo min mogelijk
bronnen gebruikt worden. Dit doet het model door gedeelde eigenschappen slechts één keer te
benoemen in een hoger niveau node
Hoe is de structuur van semantisch geheugen?
1. Semantisch netwerk: het hiërarchische model bestaat uit:
Knooppunten: concepten (nodes)
Activatie: ‘energie’ wordt verspreid via links spreading activation = activiteit die zich
uitspreidt naar elke link die verbonden is met een geactiveerde node. Hierdoor kunnen
deze concepten ook makkelijker opgehaald worden uit het geheugen (bewijs komt van
priming experimenten) BIJVOORBEELD: lexical decision task
Links: eigenschappen/voorbeelden (verbonden in het geheugen)
Overerving: lagere knooppunten erven eigenschappen van hogere knooppunten (kanarie
kan zingen/is geel, maar dit is niet de enige eigendom van een kanarie, ze hebben
namelijk ook vleugels, veren; dit hebben alle vogels de hogere hiërarchie: kanarie kan
zich voortbewegen, dat hoort niet alleen bij kanaries of vogels, maar dat hoort ook bij
dieren)
(Drie niveaus normale hiërarchisch model:)
o Superordinate level/global level (meubilair)
o Basic level (tafel)
o Subordinate level/specific level (keukentafel)
Collins & Quillian, 1969)
2. Multiple-trace theorie (re-enters): onze kennis komt van eerdere ervaringen
Standaardmodel:
- Je hebt twee concepten die geassocieerd worden met elkaar. Gelinkt bij hippocampus (=
maken van nieuwe herinneringen)
- Semantization: episodisch naar semantisch
Multiple-trace theorie: