Week 1
Hoorcollege 1
1. Definitie & classificatie
Definitie
Farmacologie = kennis over drugs of medicijnen; de kunst van het bereiden van
medicatie
De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de
wisselwerking, of interacties, tussen farmacologische stoffen en
fysiologische processen
De interactie van iets wat je in het lichaam stopt en hoe het lichaam
daarop reageert
Farmacon = medicijn/farmaceutisch product
Definitie “drug”
Engels => Farmacologisch actieve substantie
Medicatie of andere substantie met een fysiologisch effect. Of;
Psychoactieve substantie voor misbruik, verdovend of stimulerend
Nederlands => Psychoactieve substantie voor misbruik
Genees-/genotsmiddel met een meer of minder 'drogerende' werking, die tot
afhankelijkheid (verslaving) kan leiden.
Drug heeft een negatieve betekenis in het Nederlands.
Classificatie
Verschillende gronden
Werkingsmechanisme
Ideaal, maar te weinig van bekend over werkingsmechanismen
Chemische structuur
Interessant, maar dezelfde structuur kan verschillende
uitwerkingen/effecten hebben
Gedrag effecten
o Makkelijkste (en wat we dus ook doen)
▪ Voor ons, psychologen, het meest relevant; je wilt over het
algemeen bepaald gedrag beïnvloeden d.m.v. medicatie.
Chemisch -> verschillende effecten bij verschillende mensen. En medicatie met verschillende
structuren kunnen hetzelfde effect hebben bij verschillende personen.
Classificatie
Centrale Zenuwstelsel (CZS) onderdrukkers
Angstdempende medicatie (anti-anxiolytica)
Anti-epileptica
Stimulanten
Antidepressiva
Stemmings stabilisatoren (mood stabilizers)
Narcotische pijnstillers
1
, Antipsychotica
Psychedelica & Hallucinogenen
Je hoeft niet al deze classificaties te weten en welke medicatie het beste bij welke
classificatie past. De belangrijkste worden nog besproken.
Classificatie
Centrale Zenuwstelsel (CZS) onderdrukkers
o Barbituraten (kalmeringsmiddelen)
Heel erg bekend, maar wordt niet echt veel meer gebruikt vanwege
het grote effect
o Ethylalcohol
1 stof maar veel verschillende werkingen. Als je veel ervan toedient;
kalmeringsmiddel, weinig; oppeppend.
o Anesthetica
• Angstdempende medicatie (anti-anxiolytica)
o Bij angsten gebruikt
o Benzodiazepines
Valium / Librium
Worden niet zo vaak gebruikt vanwege de bijwerkingen
o Non-benzodiazepines
Zolpidem / Buspiron
• Anti-epileptica
Benzodiazepines
Zorgen niet alleen dat angst gedempt wordt, maar ook dat het brein
gedempt wordt. Wordt ook soms voor pijndemping gebruikt.
Wordt gebruikt bij zowel anti-anxiolytica als anti-epileptica.
Heeft veel effect op centrale zenuwstelsel.
Heeft veel bijwerkingen.
Clonazepam
Clorazepaat
• Stimulanten
Cocaïne
Amfetamine (speed)
Methylfenidaat
Voor ADHD
Geven wat stimulerends, zodat het remmende gebied in het
brein gaat werken
Stimuleert inhibitory system.
Cafeïne
Nicotine
Antidepressiva
Tricyclisch (imipramine)
Drie cyclussen bezit het.
Serotonine specifieke heropname remmers (SSRI)
2
, Als je neuron serotonine eruit gooit; dan gooi je ze weer terug
(automatisch, = heropname). SSRI stopt die heropname, als je wilt dat
die serotonine langer in het systeem van iemand blijft geef je SSRI.
Monoamine oxidase remmers (MAOI)
• Stemmings stabilisator (mood stabilizers)
Lithium
Narcotische pijnstillers
Opioïden
Morfine
Codeïne
Heroïne
• Antipsychotica (voor schizofrenie)
Chlorpromazine
Risperidon
Haloperidol
Psychedelica & Hallucinogenen
LSD
Marihuana
Hasj
Mescaline
Peyote & San Pedro cactus
Niet verslavend, je bouwt wel tolerantie op
maar je hebt het niet “nodig”.
Veel bijwerkingen zoals diarree en duizeligheid.
Barbiturates worden niet meer vaak gebruikt
Benzodiazepines worden niet vaak meer gebruikt. Veel bijwerkingen.
Stimulanten: voor sommige mensen meer drugs dan medicijn
Veel stimulanten zijn erg verslavend. Methylphenidate -> als je geen symptomen hebt van
ADHD kan het verslavend werken (werkt dan net als speed), maar als je het gebruikt als je
ADHD hebt wordt het juist beschermend aangezien voor verslavingen. Het ligt aan de status
van het persoon aan het begin van het gebruik.
Als iemand depressief is, dan is er te weinig serotonine. Je inhibiteert de reuptake van
serotonine. Dus meer serotine in de hersenen verkrijgen is het doel.
2. Toediening
4 belangrijke fases
Opname -> Absorptie
Verdeling in het lichaam -> Distributie
Omzetting door het lichaam -> Metabolisme
Uitscheiding -> Excretie
Opname: in het bloed.
Absorptie: via mond, naald etc.
Metabolisme: als je lichaam iets inneemt wat ie niet kent, is apart.
Uitscheiding: de drugs gaan uit het lichaam.
3
, Farmacokinetiek: hoe verwerkt het lichaam de medicatie?
Absorptie Afhankelijk van toediening
Distributie Hangt af van kenmerken medicatie; lipide oplosbaarheid
Eliminatie Metabolisering en excretie
Farmacodynamiek: hoe beïnvloedt de medicatie het lichaam?
Opname
Oraal: door de buik, is veilig, werkt niet meteen.
Parenteral: via bloedstroom. Let goed op of een persoon allergisch is. 66% blijft actief in het
lichaam.
Mondslijmvlies: drugs tegen migraine. Die moeten namelijk snel werken.
Parenteraal: via injectie. Gelijkertijd in bloedstroom. Sommige individuen kunnen allergische
reactie erop krijgen. Moeilijk om effect terug te draaien als je erachter komt dat iemand
allergisch is.
Intraveneus: meteen in ader, meteen in bloedstroom
Intramusculair: meteen in spier, als je meer wilt injecteren en meer effect wilt.
Subcutaneously: onder de huid
Inhalatie: bijv. als je astma of bronchitis hebt. Werkt meteen.
Distributie/opname
In het bloed (medicijn verbindt zich met albumine)
Verdeling
Extracellulair (bloedplasma)
Intracellulair (water in cellen in het lichaam)
Afhankelijk van vetoplosbaarheid medicatie
→ Beter oplosbaar = betere/snellere distributie
• De snelheid van verdeling hangt af van de oplosbaarheid van lipiden
o Door membranen via passieve diffusie die concentration gradient volgt
▪ Het moet door verschillende membranen gaan dus hoe sneller dat
gaat, hoe sneller de verdeling is
o Hogere oplosbaarheid in lipiden -> betere / snellere verdeling
▪ Voorbeeld: heroïne versus morfine
3. Farmacokinetiek & farmacodynamiek
4