Samenvatting sociale dynamiek van de gemeentelijke politiek
Deel 1. Context, achtergrond en trends
Hoofdstuk 1. Van verzorgingsstaat naar participatiestad
Op dit moment bevindt de Nederlandse verzorgingsstaat zich op een kantelpunt. De politiek
maatschappelijke visie op verzorging is de laatste decennia fors veranderd: het gaat minder om
hulpverlening en verzorgen en meer om zelf en samenredzaamheid.
1.1 ontstaan en grondslagen
1870: industrialisering in Nederland nam toe; groeiende behoefte aan arbeidskracht in fabrieken en
havens, waardoor veel landarbeiders naar de stad trokken (meer kans op werk en inkomen) sociale
kwestie ontstond.
De arbeidsomstandigheden waren slecht en onmenselijk (slechte huizen en hygiëne door geen
rioleringen en waterleidingen).
Wie niet werkte, was afhankelijk van de bedeling; uitkeringen en sociale verzekeringen bestonden
nog niet.
Overheid diende zich terughoudend op te stellen en moest zich met de bestrijding van de armoede,
wat in handen lag van de rijken en de kerk, zo min mogelijk bemoeien.
Sociale kwestie begon in 1870 een rol te spelen in de Nederlandse politiek.
1874: Kinderwetje van Van Houten: beperkte kinderarbeid
1900: langzame uitbouw van sociale wetgeving om de allerergste nood onder armlastigen tegen te
gaan, achteraf gezien de voorbode van de verzorgingsstaat.
Na 1945: sociale regelingen namen toe totdat er sociale rechten waren voor iedereen. Werd o.a.
betaald uit collectieve belastinginkomsten.
Met de groei en uitbreiding van het aantal sociale voorzieningen ontstond een professionele sector
voor hulpverlening en maatschappelijke ondersteuning.
Tot 1965: het begrip “welvaartstaat” werd gebruikt, ontstaan in de tweede wereldoorlog
Naar aanleiding van het Beveridge-rapport (legde de basis voor een sociaal beleid waarin gepleit
werd om belastinggelden in te zetten voor gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale
zekerheid) kwam de Nederlandse commissie-Van Rhijn tot de conclusie en aanbeveling dat ook de
Nederlandse overheid zorg diende te dragen voor een minimum bestaan van alle burgers.
De angst voor herhaling van de vooroorlogse economische crisisjaren met een hoge werkloosheid
(armoede) en de opkomst van fascisme en nazisme speelden een grote rol.
Nadruk lag vooral op het bevorderen van de materiële voorwaarden, dus welvaart en niet welzijn, op
het gebied van werk en inkomen. Het ging om het recht op en het belang van staatszorg, burgers
waren niet meer afhankelijk van particuliere en kerkelijke liefdadigheid en armenzorg.
Wat is sociaal beleid?
- Iets tegen ongelijke sociale posities, achterstand en afwijkend gedrag (verslaving, mishandeling,
prostitutie, verwaarlozing) doen door samenwerking met en van veel instituties zoals
woningcoöperaties en politie.
- Lokale informele sociale netwerken tot stand brengen. Hierbij gaat het vooral om steun en
participatie vergroten
1.2 verzorgingsstaat
Vanaf 1965 raakte het begrip verzorggingsstaat in Nederland ingeburgerd.
Wat is Verzorgingsstaat:
“een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem
van overheidszorg dat zich garant stelt voor het collectieve sociale welzijn”
Het draaide nu niet alleen om welvaart maar het ging ook over welzijn, collectief gegarandeerd door
de overheid om maatschappijleer uitval en uitsluiting te voorkomen.
Dankzij de economische groeispurt en bloei in de jaren 50, 60 en begin 70 van de 20e eeuw breidde
en expandeerde de Nederlandse verzorgingsstaat op een drietal terreinen:
- Risicodekking ziekte, werkeloosheid, arbeidsongeschiktheid, pensioen, ongevallen, huur,
hypotheek en studiebeurzen
1
, - Gerechtigden (ontvangers) premie en niet premiebetalers, studerenden, bijstandstrekker,
ouderen en kinderen (bijv. kinderbijslag
- Overheids-en publieke sectoren onderwijs, welzijn, cultuur, sociale zaken, economie en
sociale woningbouw
Kritiek:
er ontstond kritiek op het doel, de reikwijdte, de betaalbaarheid van en het mensbeeld achter het
verzorgingsregime. De kritiek hing nauw samen met verschillende ideeën en maatschappijvisies.
Liberale maatschappijvisie (bijv. VVD) hier staat de individuele vrijheid voorop. Het individu is vrij
om te laten en doen wat hij wil.
Sociaaldemocratische maatschappijvisie (PVDA): hier is de gemeenschap belangrijker dan het
individu, want niet alles kan worden overgelaten aan het individu. Dit leidt tot het recht van de sterkste.
De overheid hoort hier de onrechtvaardigheid en onvolkomenheden te bestrijden door meer
gelijkwaardigheid te bevorderen en het algemeen belang boven in individuele belang te stellen
Christendemocratie (CDA) solidariteit is een belangrijk element hier. Dit houdt in dat groepen in
de samenleving elkaar dienen te steunen en behoren samen te werken. Christendemocraten zien de
samenleving als een samenhangend, organisch geheel van groepen en individuen die elkaar nodig
hebben en die het in principe goed kunnen rooien zonder al te grote overheidsbemoeienis (oftewel,
maatschappelijke organisaties zijn in deze visie in eerste instatie verantwoordelijk voor het wel en wee
van de samenleving).
Vanuit de 3 maatschappijvisies kunnen we deels de kritiek op de verzorgingsstaat herkennen:
1. Verzorgingsstaat leidt tot een toenemende overheidsbemoeienis en regelgeving
(bureaucratie). Zorgt ervoor dat mensen afhankelijk worden en zelf geen verantwoordelijkheid
meer nemen (liberale en christendemocratische visie)
2. Er ontstaat een Mattheüs effect; hogere- en middenklasse profiteren het meest van de
regelingen, waardoor de verzorgingsstaat niet bijdraagt aan het opheffen van
maatschappelijke ongelijkheden (sociaaldemocratische- en christendemocratische visie)
3. Internationale economische en financiële crises en de toenemende vergrijzen stellen de
betaalbaarheid van de samenleving op de proef (alle drie de visies)
1.3 het neoliberalisme in Nederland
Wat is Neoliberalisme:
- Deregulering (minder regels en wetgeving) oftewel het terugdringen van bureaucratie.
- Bezuinigingen op de sociale uitgaven (voorzieningen)
- Het bevorderen en versterken van de vrije markt
- Een terugtrekkende overheid
1970: de verzorgingsstaat werd aan het wankelen gebracht door de politieke opvattingen over de
toekomstbestendigheid en het geloof in de maakbaarheid en houdbaarheid. In 1937 en 1979 moesten
financiële maatregelen getroffen worden door de wereldwijde oliecrises, waaruit hoge werkeloosheid
kwam.
Vooral na de val van het communisme in 1989/1990 (het verdwijnen van het Ijzeren Gordijn in Oost
Europa en de Muur in Berlijn) kwam de westerse wereld in de ban van de neoliberale (markt)ideologie.
1983: Raad voor Binnenlands Bestuur publiceerde de bundel “Privatisering en deregulering: van
verzorgingsstaat naar waarborgstaat.
Vanaf 1980 maakte politieke partijen de neoliberale ideeën eigen. De stap was het minst groot voor
de liberale VVD, omdat het neoliberale gedachtegoed dicht bij de eigen ideologische opvattingen lag
over vrije markt, individuele verantwoordelijkheden en een terughoudende overheid.
Binnen de sociaaldemocratische stromingen kwam het “derde weg”-denken op: het
sociaalcollectivistische (gemeenschaps)denken met een sterk regulerende overheid paste niet meer
geheel in de ontstane individualistische en netwerkachtige samenleving, waarin veel burgers in staat
zijn om zich te bezinnen op de gevolgen van hun handelen, waarvan te leren en daardoor
zelfredzamer zijn. Hierdoor leidde o.a. bij de PvdA tot het meer loslaten van het collectivistische
gedachtengoed. Doordat zelfs de PvdA liberaler werd konden zij in 1994 samen met de VVD en D66
een regering vormen.
CDA nam in de jaren 80 afscheid van de verzorgingsstaat. Hun idee was een
verzorgingsmaatschappij, dus een maatschappij die zonder hulp van de overheid voor zich kan
2
, zorgen. Dit was voor hun belangrijk omdat de armenzorg toen vooral in christelijke handen was. Het
concept van een verzorgingsstaat zou de invloed van de kerk namelijk bepalen.
1.4 omslag en sanering
in het verzorgingsmodel zijn kwetsbare burgers als het ware het slachtoffer van omstandigheden die
de persoon of groep nauwelijks zelf kan beïnvloedden. Professionele hulp wordt gezien als een
aanvulling op en ondersteuning van de beperkingen die zijn ontstaan door het achtergesteld zijn. de
hulpverlening is vooral aanbodgericht en de mensvisie, methodiek en omgangscultuur van de sociale
professional zijn hierop afgestemd
Het participatiemodel legt daarentegen nadruk op eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en
ondersteuning vanuit omringende sociale netwerken (vrienden, familie etc.). Professionele
ondersteuning is vanuit de participatieoptiek geen recht, maar een hulpmiddel in de laatste instantie
en is vraag en perspectiefgericht.
Het streven naar een participatiesamenleving is niet zomaar tot stand gekomen en is ook niet
begonnen met de troonrede van de koning. Het is een logisch gevolg van de geschetste
ontwikkelingen tijdens de decennia ervoor. De achtereenvolgende kabinetten begonnen vanwege de
economische neergang te bezuinigen en daarmee ook met het saneren van de verzorgingsstaat.
In 2006 maakte de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het rapport
Verzorgingsstaat heroverwogen. Daarin noemden zij vier hoofdfuncties van de verzorgingsstaat:
1. Verzorgen: zorg dragen voor mensen, die niet voor zichzelf kunnen zorgen
2. Verzekeren: mensen verzekeren tegen bepaalde vormen van inkomensverlies
3. Verheffen: mensen mogelijkheid bieden zich en hun talenten te ontplooien (bijv. onderwijs)
4. Verbinden: bindingen tussen burgers versterken om bijvoorbeeld een natie te vormen.
WRR gaf het advies meer nadruk te leggen op verheffen en verbinden i.p.v. verzorgen en verzekeren.
Vanaf 2015 is de verantwoordelijkheid voor het sociale domein neergelegd bij de gemeenten. Door de
decentralisatie van jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, de participatiewet en de
stelselherzieningen hebben de gemeenten meer taken en verantwoordelijkheden verkrijgen en dienen
bij te dragen aan de participatiesamenleving.
1.5 naar een verzorgings- en participatiestad
De verhouding tussen Rijksoverheid en lokale overheid is veranderd door de beweging van
verzorgingsstaat naar verzorgingsstad. De lokale overheden mogen binnen vastgelegde wettelijke
kaders grotendeels zelf uitmaken wat de gemeente moet doen binnen het sociale domein, in
samenspraak met de eigen burgers/stadsbewoners. Werd voorheen gedaan door het bestuurlijke
regeringscentrum van politiek Den Haag.
De overdracht van taken en bevoegdheden en vooral de uitvoering vraagt veel van bijvoorbeeld
stadsbestuur, welzijnszorginstellingen en bewoners. Participatie en activering van burgers is een
speerpunt in het beleid van de sociale sector, maar de uitvoering kan per stad/gemeente verschillen.
Zorg, arbeid, onderwijs, huisvesting en welzijn is bij de gemeente komen te liggen. De gedachte
hierachter is dat gemeenschapszin, zelfredzaamheid en zorgzaamheid alleen dicht bij de burgers/
bewoners in wijken, buurten en straten valt te organiseren en dus per definitie een lokaal karakter
heeft.
Daarbij is het idee dat gemeenten dit in samenspraak en in samenwerking met sociale professionals
effectiever en efficiënter, vooral innovatiever kunnen aanpakken omdat zij de inwoners in hun buurten
kennen, weten wat bewoners nodig hebben en hoe ze zijn te activeren in hun eigen leefomgeving.
Hoofdstuk 2. Decentralisatie en verzakelijking
Decentralisatie: het overhevelen van taken en bevoegdheden naar gemeenten.
2.1 centraal, decentraal – meer of minder overheid?
Volgens Schuyt vinden in de Nederlandse samenleving vanaf ong. 1970 tot heden een vijftal
maatschappelijke verschuivingen en ontwikkelingen plaats:
1. Van relatief homogene naar een heterogene bevolkingssamenstelling. Grote diversiteit in
etnische herkomst en nationaliteit, en grote verschillen in de omvang en aard van gezinnen.
3