Samenvatting sportpsychologie
Hoofdstuk 1: Inleiding en vooruitblik
Psychologie (Duijker & Vuijs, 1968) = wetenschap van biologische
(neurologisch), cognitieve-affectief (gevoelens), sociaal (cultureel) en individueel
(persoonlijk) gedrag.
Biologische (neurologisch)
- Fysiologische processen (hoofdpijn, duizeligheid, rugklachten tot
licht traumatische schedel-hersenletsel)
Cognitieve-affectief (gevoelens)
- Mentale en emotionele (gedrag door wat je weet, waar je over
nadenkt)
Sociale (cultureel)
- Man/vrouw, geloof, omgeving etc.
Individueel (persoonlijk)
- Emotie, spanning, druk, tegenslagen
Sportpsychologie = Onderzoeken van gedrag in sportsituaties (coaches,
publiek, andere sporters, ouders etc.).
Specifieke sportkenmerken
- Lichamelijke inspanning.
- Vrijwillig kiezen van obstakels die doelen bereiken lastiger
maken.
- Vrijwillig pijn lijden en risico’s nemen.
- Veel inspanning tegen weinig beloning.
- Optreden voor toeschouwers.
- Situaties die meer negatieve emoties oproepen.
- Sterke wedijver. (Competentie = vermogen om een taak met de
juiste kennis en vaardigheden te verrichten.)
Waarom sportpsychologie?
1. Theorie en modellen die geen rekening houden met de sportkenmerken
zullen tekortschieten. Daarom zijn er voor de sportpsychologen speciale
theorieën en modellen.
2. Methodes en meetinstrumenten moeten speciaal ontwikkeld worden voor
de sport. Voorbeeld: je kan niet vlak voor de start van een 80o meter
vragen of de atleet een vragenlijst wilt invullen met hoe nerveus hij/zij is.
Ontwikkeling van de sportpsychologie:
1898 – Norman Triplett: Concludeerde dat wielrenners door wedstrijdinstinct
beter presten bij aanwezigheid van andere. Dit verschijnsel heet sociale
facilitatie, waarbij energie en opwinding (arousal) vrijkomt als er andere mensen
aanwezig zijn (Zojonc’s model).
1900 – Anderson: Mentale oefening en transfer.
1914 – Cummings: Effect van basketbaltraining op de concentratie en
motorische reacties.
1925 – Coleman Griffith: Onderzocht mentale alertheid, spiergevoel en
reactiesnelheid en richtte samen met Carl Diem en Avksentij Puni een
onderzoekslab op.
1955 – Begin: Systematisch onderzoek naar sportpsychologie
1965 – ISSP: Eerste sportpsychologievereniging door Feruccio Antonelli.
,1967 – NASPSPA: Noord-Amerikaanse vereniging van sportpsychologie.
1969 – FEPSAC: Europese federatie voor sportpsychologie.
1984- Bakker & Whiting: Eerste studieboek die onderscheid maakt tussen
sport- en algemene psychologie.
1987 – VVSP: Vereniging voor sportpsychologie.
1989 – VSPN: Vereniging sport psychologie Nederland
Exercise Psychologie = psychologie van fysiek (in)actief gedrag
- Leefstijl: Actief of inactief
- Motivatie tot fysieke activiteit
- Gedragsveranderingen van actief naar inactief (en andersom)
- Effecten van fysieke activiteiten op mentale gesteldheid,
verslaving, ect.
Exercise psychologie is breder dan sportpsychologie, want dit is toepasbaar in de
gehele maatschappij. Alle fysieke bewegingen wat je sport kan noemen, hoort bij
sportpsychologie en alle inspanningen die niet per se een sport zijn hoort bij
exercise psychologie.
Onderscheid fysieke activiteit, exercise en sport:
Fysieke activiteit = Lichaamsbeweging, skeletspieren en energiegebruik
Exercise = Gestructureerde fysieke activiteit (vaak met als doel gezondheid)
Sport = Structurele fysieke activiteit
Toegepaste psychologie = Klinische problemen en mentale vaardigheden
(educationale). Het gaat hierbij om concentratie, sturen van emotie, controleren
van gedachten, ect door middel van technieken en mentale begeleiding.
Sociale psychologie = van groot belang voor sporters om goed te presteren en
plezier te hebben.
Hoofdstuk 2: Motivatie en sport
Motivatie psychologie = Houdt zich bezig met waarom iemand een bepaalde
activiteit kiest, energie erin investeert en wat hun gemotiveerd houdt.
Motief = Stabiele eigenschap die aanzet tot bepaalde activiteiten.
- Prestatiemotief – Zet aan tot het leveren van een goede
prestatie. Uitblinken in wat je doet.
- Machtsmotief – Zet aan tot het (willen) uitoefenen van macht
over andere.
- Gezondheidsmotief – Beweegt mensen om hun gezondheid te
handhaven of te verbeteren.
Motieven = Concrete oorzaak van het gedrag.
- Avoidance-motieven = gericht op het vermijden van
activiteiten.
- Approach-motieven= gericht om ergens op af te gaan.
Motivatie = Toestand verantwoordelijk voor uitvoering activiteit op een bepaald
moment.
- Intrinsieke motivatie – gedachten, herinneringen,
vermoeidheid, motieven ect.
- Extrinsieke motivatie – het weer, beloning, geld, aandacht ect.
,Behoefte = ontstaat bij een te kort. In biologische termen kan dat zijn behoefte
aan water bijv. Behoeft geeft richting aan het gedrag, waarbij het gedrag eindigt
als er geen behoefte meer is en geeft dit een bevredigend gevoel. Bij sporters is
deze behoefte vaak niet bevredigend; Je wilt als sporter beter worden. Motieven
komt uit behoeftes.
Drijfeer = Een behoefte zet aan tot gedrag. Dat gedag is gericht op de
bevrediging van de behoefte. Dat vorm de drijfveer van het gedrag.
McClelland (1987) heeft de factoren die invloed hebben op iemands motivatie op
deze manier beschreven: 1. Prikkels 2. Motief, 3. Cognities (mentale processen),
4. Vaardigheden, 5. Mogelijkheden, 6. Gewoonte = Het gedrag.
Motieven om te sporten =
1. Intrinsieke waarde. (vreugde, plezier)
2. Goed is voor de gezondheid.
3. Mogelijkheid zichzelf competent te voelen.
4. Mogelijkheid sociale contacten te onderhouden.
Model van Wann (1997) = welke factoren een rol spelen bij het besluit van wel
of niet te sporten.
1. Genetisch opmaak ouders
2. Genetisch opmaak kind – Aanleg voor maximale zuurstofopname,
spiervezels, motoriek, ect.
3. Socialisatie – Proces waarmee iemand zijn eigen waarden, opvattingen,
normen en gedragsregels van zijn (sub)cultuur eigen maakt.
4. Motivatie voor sport – Het intrinsieke Pleizier, je fysiek fit voelen, de sociale
aspecten, het gevoel van competentie en eigenwaarde, ect.
Motivatie om te stoppen met sport – Negatieve ervaringen met coach of
andere activiteiten
5. Sportdeelname
De 3 Factoren
- Erfelijke eigenschappen.
- De cultuur waar iemand in opgroeit en de eigenschappen die
daarbij horen.
- Motieven om te sporten.
Geboortemaandeffect (relative age effect) = Sporters die worden geboren
in Augustus, september en oktober zijn vaak betere sporters.
- Sporters die bij een oudere leeftijdscategorie worden ingedeeld
vanwege de peildatum. Oudere spelers uit het team zullen dus
betere sporters zijn, krijgen meer aandacht en zullen zich sneller
ontwikkelen.
- Regelgeving in de sport is dus zeer invloedrijk als het gaat om
talentontwikkeling.
Sportcommitment van Scanlan (1993, 2009)
Commitment = sterke betrokkenheid.
1. Plezier (+)
2. Andere prioriteiten/activiteiten (-)
3. Opbrengsten (+)
, 4. Investeringen (+)
5. Sociale druk (+/-)
6. Sociale steun (+)
Het driecomponentenmodel van Meyer en Allen (1991) = Topsport heeft
kenmerken van werk)
1. Affectief Commitment (value-based) – Identificeert en emotioneel
betrokken bij het bedrijf. (WILLEN)
2. Continueringscommitment – afwegen van kosten en baten. Voelen zich
genoodzaakt te blijven. (CALCULEREN)
3. Normatief commitment – Plichtgevoels tegenover andere. (MOETEN)
Intrinsieke motivatie = Motivatie die komt uit jezelf. Voldoening en
tevredenheid.
Extrinsieke motivatie = Motivatie die komt uit de opbrengsten die ermee
worden gewonnen; prijzen, geld, erkenning, etc.
Self-determination theory (SDT) = gaat over 3 fundamentele behoeftes.
1. Behoefte van competentie (kundigheid = competence)
2. Bij andere te horen (verbondenheid =relatedness)
3. Initiatieven nemen (autonomie = autonomy)
De bevrediging van deze behoeftes is essentieel voor iemands ontwikkeling.
Vergelijkbaar met eten en drinken.
Fundamentele behoefte Kenmerken
Behoefte voor Eigen gedrag als effectief en geslaagd willen
competentie zien.
Gevoelens van bekwaamheid willen ervaren.
Behoefte aan Veilig gevoel willen hebben van het bij andere
verbondenheid horen.
Veilige relaties met anderen willen hebben.
Behoefte aan autonomie Jezelf zien als degene die je gedrag stuurt.
Willen ervaren dat je zelf de initiatieven
neemt.
Extrinsieke motivatie (Figuur 2.8 in het boek)
1. External regulation = beloning/straf (niet komen trainen, dan speel je
ook geen wedstrijd of zit je op de bank)
2. Introjected regulation = niet schuldig willen voelen (Ik had geen zin,
maar heb het toch getraind)
3. Identified regulation = je fit willen voelen (conditietraining om prestatie
te verbeteren)
4. Integraded regulation = gezondheid bevorderen (voeding voor een
wedstrijd)
Bij 1 en 2 is de zelfsturing weinig tot niet, bij 3 en 4 is er meer zelfsturing. Bij
intrinsieke motivatie is er maximale zelfsturing.
Intrinsieke en extrinsieke motivatie volgen de self-determination theory.
A-Motivaite = Dan is er geen motivatie en ziet de sporter het nut er niet van in
om te gaan sporten/trainen. Er is geen beweegreden voor gedrag.