Ontwikkelingspsychologie antwoorden leerdoelen, week 1:
1. De invloed van nature en nurture op de ontwikkeling.
Nature-nurture debat (= samenhang tussen deze twee theorieën. De vraag in hoeverre bepaald
gedrag het gevolg is van nature of nurture is lastig te beantwoorden. Beiden zijn belangrijk!).
Nature (= de nadruk ligt op het ontdekken van erfelijke eigenschappen en vermogens; ontwikkeling
belijken vanuit de hersenen en genen).
- Ontwikkelingsfasen (Freud).
- Cognitief ontwikkelingsmodel (Piaget).
- Maturatie het proces van geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie. Deze
genetische invloeden zijn aan het werk terwijl wij ons ontwikkelen van het moment van
conceptie tot het moment dat woe een volgroeid mens zijn.
Nurture (= de druk ligt op invloeden van de omgeving op iemands ontwikkeling).
- Conditioneringstheorieën; wel/ niet belonen om gedrag te krijgen (Watson, Skinner).
- Sociale leertheorie (Bandura); kijkt naar de ontwikkeling en de verandering van sociale relaties
en interacties met anderen.
2. De prenatale ontwikkeling.
Prenatale ontwikkeling (= gemiddelde tijdsduur tussen de bevruchting en het geboren worden).
Kritieke periode (= specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis ervoor kan
zorgen dat je onomkeerbare gevolgen hebt, bijvoorbeeld de moedertaal leren).
- Er is sprake van kritieke perioden wanneer de aanwezigheid van bepaalde soorten
omgevingsstimuli noodzakelijk is voor ene normale ontwikkeling, of wanneer blootstelling aan
bepaalde stimuli abnormale ontwikkeling tot gevolg heeft.
Gevoelige periode (= een afbakende periode dat zeg iets over de plasticiteit (= mate waarin
ontwikkelingsgedrag of fysieke structuur kan worden gewijzigd) over de ontwikkeling en hersenen).
- Meestal is deze periode vroeg in het leven van een organisme, periode waarin het organisme
extra gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald facet van de
ontwikkeling.
Levensloopmodel (= in de moderne theorieën ligt de nadruk po groei en verandering in de loop van
de levensduur en op verbanden tussen verschillende perioden).
Belangrijkste externe invloeden op de prenatale ontwikkeling. Teratogene effecten (= schadelijke
effecten van buitenaf dat leidt tot een geboorteafwijking). Ziekten bij zwangere vrouwen kunnen
rampzalige gevolgen hebben.
- Voedingspatroon van de moeder; bijvoorbeeld ondervoeding.
- Leeftijd van de moeder; ouder dan 30 begroot het risico op zwangerschapscomplicaties.
- Prenatale begeleiding van de moeder; sociale en economische omstandigheden.
- Gezondheid van de moeder; ongezond eten, stress, onvoldoende beweging.
- Drugs- of medicijnengebruiken.
- Alcohol, tabak, cafeïne; roken, FAS-syndroom, FAE-syndroom.
- Infecties, ziektes, verwonding.
- Invloed vader op prenatale omgeving; roken, stressveroorzaker, mishandeling.
3. Fysieke ontwikkeling tijdens de babyfase.
Bij de geboorte krijg je een APGAR-score (= Appearance, Pulse, Grimace, Activity, Respiration).
- Score wordt gerangschikt van 0 tot 10, gebaseerd op 5 dimensies. Dit is een standaard
meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan worden bepaald aan de
hand van verschillende factoren.
Anoxia (= zuurstofgebrek van een paar minuten bij de baby, dit kan leiden tot hersenbeschadiging).
Hechting (= intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na de
geboorte. Dit is cruciaal voor de vorming van een duurzame relatie. Huis-op-huidcontact zorgt voor
een diepe, emotionele hechting.
,Reflexen (= een aangeboren fysieke vaardigheid); niet aangeleerde, gestructureerde onvrijwillige
respons die automatisch optreedt in aanwezigheid van een impuls. Bladzijde 41 schema.
- Dient overleven en welzijn van een kind te verzekeren, bijvoorbeeld in het vallen van water;
‘zwemmen’. Baby krijgt steeds meer controle over huh gedrag, waardoor reflexen kunnen
verdwijnen. Reflexen vormen een basis voor toekomstige, complexere gedragspatronen.
Motorische ontwikkeling (= betrekking op het leren bewegen, verschilt per kind):
- Grove motoriek (omrollen, rammelaar vastpakken, zitten zonder ondersteuning, staan met
houvast, grijpen met duim en wijsvinger, goed zelfstandig staan, loslopen, toren bouwen van
twee blokken, plaatst stokjes in gaatjes, traplopen, springen op plaats, cirkel natekenen).
- Fijne motoriek (wat we met onze handen kunnen; opent hand duidelijk, grijpt rammelaar, grijpt
met duim en wijsvinger, houdt potlood op de juiste manier vast, bouwt toren van twee blokken,
plaatst stokjes in gaatjes, imiteert lijnen op papier, kopieert cirkel).
- Motorische problemen hangt vaak samen met andere problemen.
4. Begrijpt theorieën omtrent cognitieve en taalontwikkeling.
Cognitieve ontwikkeling (= ontwikkeling van het denken, in dit geval in de babyfase).
Schema (= georganiseerde mentale structuur en patronen. Schema’s zijn de fundamentele
bouwstenen van de manier waarop wij de wereld zien).
Adaptie (= aanpassen aan de omgeving + denkschema’s aanpassen aan de dingen die je overkomt).
1. Assimilatie (= wereld te vatten binnen jouw denkkader; proces waarmee mensen ervaringen
interpreteren aan de hand van hun huidige ontwikkelingsstadium en denkwijze).
Bijvoorbeeld een eekhoorn een vogel noemen.
2. Accommodatie (= denkkader groter maken, de wereld op andere manier zien; het proces
waarmee mensen bestaande manieren van denken of doen veranderen als reactie op
ontmoetingen met nieuwe stimuli of gebeurtenissen). Bijvoorbeeld sabbelen aan een
rammelaar overgaan tot het schudden hiermee.
Piaget (= formeel operationeel denken is het hoogst wat iemand kan bereiken). Fase in de
ontwikkeling volgens Piaget:
1. Sensomotorische fase (= 0 – 2 jaar, kind is sterk afhankelijk van zijn aangeboren motorische
reacties op de stimuli; voornamelijk leren door te doen zoals pakken).
2. Pre-operationele fase (= 2 – 7 jaar, het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te
redeneren ontstaat en het gebruik van begrippen neemt toe).
3. Concreet operationele fase (= 7 – 11 jaar, het kind gebruikt actieve en juiste gebruik van logica).
4. Formele operationele fase (= vanaf 11 jaar, het vermogen ontwikkelen om abstract na te denken).
Sensomotorische fase volgens Piaget:
Substadium 1: Eenvoudige reflexen 0 – 1 maanden.
Substadium 2: Eerste gewoonten en primaire circulaire reacties. 1 – 4 maanden.
Substadium 3: Secundaire circulaire reacties. 4 – 8 maanden.
Substadium 4: Coördinatie van secundaire circulaire reacties. 8 – 12 maanden.
Substadium 5: Tertiaire circulaire reacties. 12 – 18 maanden.
Substadium 6: Het begin van denken. 18 – 24 maanden.
- Substadium 1: aangeboren reflexen vormen de kern van het cognitieve leren van een baby, ze
bepalen de aard van zijn interacties met de wereld.
- Substadium 2: eerste gewoonte (= beginnen baby’s eerdere afzonderlijke reacties tot
geïntegreerde activiteiten te coördineren, bijvoorbeeld object vastpakken en zuigen). Primaire
circulaire reacties (= herhalingsreacties waarbij handeling zelf voldoende plezier verschaf om ze
opnieuw te stellen, ze vinden het leuk om te doen en daarom gaan ze het herhalen). Circulaire
reactie (= een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt dankzij de
herhaling van een willekeurige motorische handeling. (Bijvoorbeeld duimzuigen)
, - Substadium 3: baby’s verleggen hun cognitieve horizon naar de wereld buiten zichzelf en
beginnen ze in te spelen op hun omgeving. Secundaire circulaire reactie (= zijn schema’s die
betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren).
- Substadium 4: heb je objectpermanentie (= het besef dat mensen en objecten niet ophouden te
bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar; eenvoudig principe met ingrijpende gevolgen). Intentioneel
gedrag (= gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot
één enkele actie om een probleem op te lossen, bijvoorbeeld speeltje wegduwen om bij een
ander speeltje te komen).
- Substadium 5: tertiaire circulaire reacties (= schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste
variatie van acties die tot gewenste resultaat leiden).
- Substadium 6: baby’s zijn in staat om zich voor te stellen waar objecten die ze niet zien zich toch
bevinden. Mentale representatie (= een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object).
Indirecte imitatie (= een handeling waarbij een persoon die niet meer aanwezig is, wordt
geïmiteerd door kinderen die eerder getuige zijn geweest van een soortgelijke handeling).
Herinnering (= het proces waarmee informatie wordt opgenomen, opgeslagen en opgehaald; hoe
ouder de baby, hoe beter het ophalen hiervan door middel van hints lukt).
Infantiele amnesie (= men herinnert zich weinig in zijn babytijd, afwezigheid van herinneringen aan
ervaringen van vóór het derde levensjaar).
- De rol van taal is belangrijk bij de manier waarop herinneringen van heel vroeger kunnen worden
teruggehaald. Vroege herinneringen kunnen vervormd raken als mensen na de oorspronkelijke
vorming ervan worden geconfronteerd met tegenstrijdige maar vergelijkbare informatie. Het is
wel mogelijk dat herinneringen vanaf heel jonge leeftijd intact blijven wanneer de informatie niet
is vervormd.
Expliciete geheugen (= betekenis geven, herinneren aan gebeurtenissen, vormt zich pas vanaf de
tweede helft van het eerste levensjaar, herinneringen doelbewust ophalen).
Impliciete geheugen (= motorische vaardigheden, gewoonten, handelingen, regels die je kan
aanleren, herinneringen worden onbewust opgehaald).
Taal (= ordening van symbolen die de basis vormt voor communiceren).
Babytaal (= manier van praten tegen baby’s die bestaan uit korte zinnetjes en hoge toonsoorten).
Prelingüistische communicatie (= communicatie door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen,
gebaren, imitatie en andere niet linguïstische middelen).
Brabbelen (= het maken van spraak lijkende maar betekenisloze geluiden, eerste woordje rond het
eerste jaar, de geluiden worden steeds complexer, vanaf 6 maanden verschilt brabbelen per taal).
Holofrase (= uiting die voor een hele zin staat en waarvan de betekenis afhangt van de context
waarin deze wordt gebruikt). Volledige hele zinnen gebeurt meestal rond de 18 maanden.
5. Temperament en ontwikkeling identiteit
Temperament (= patronen van prikkeling en emotionaliteit die de consistente en duurzame
eigenschappen van een individu vormen). Te maken met hoe kinderen zich gedragen, niet
onveranderlijk, opvoeding kan temperament ingrijpend veranderen. Kenmerken waarop baby’s
volgens Thomas en Chess gescoord kunnen worden: activiteit, sterkte en duur van de aandacht,
regelmaat, stemming, aanpassing, toenadering/ terugtrekking, intensiteit, afleidbaarheid,
reactiedrempel.
Gemakkelijke kinderen (= positieve, nieuwsgierige instelling en een goed aanpassingsvermogen).
Moeilijke kinderen (= negatieve buien en een traag aanpassingsvermogen, trekken zich terug).
Traag op gang komende kinderen (= kind die inactief is, relatief kalm reageer op zijn omgeving, zich
traag aanpast en over het algemeen een negatieve stemming heeft).
Goodness to fit (= afgeleid van survival of the fittest, idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate
waarin het specifiek temperament van kinderen aansluit op de aard en eisen van de omgeving
waarin zijn opgroeien).
Gender (= het besef dat je mannelijk of vrouwelijk bent).