Kennisbasis Nederlands
samenvatting
Mondelinge taalvaardigheid
Niveau Regels voor Onderdeel Voorbeeld
taalkunde
1. Fonologisch niveau Uitspraak Fonologie Jai blaift altaid main klaine maid.
2. Morfologisch niveau Opbouw van woorden Morfologie Er zat een wormje in mijn appel?
3. Syntactisch niveau Volgorde van woorden Syntaxis Waarom jij altijd lelijk doen?
4. Semantisch niveau Betekenis Semantiek Het geinige bierblikje maakte een
onverwacht sprongetje.
5. Pragmatisch niveau Gebruik Pragmatiek Voorzitter, doe nu eens eindelijk
normaal man.
6. Orthografisch niveau Spelling Orthografie Alle fouten zijn verbetert.
Niveaus van de taal
Meta-linguïstisch bewustzijn: het vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te
denken, en om onbewuste kennis over de regels in de taal te verwoorden.
Fonologisch niveau: de klankleer.
o Foneem: spraakklank. (b/ee/r)
o Klemtoon: kantElen/kantE(E)len = kantelen
o Zinsaccent : ik kan morgen niet zwemmen.
o Zinsmelodie: intonatie (ironie/sarcasme)
Morfologisch niveau: opbouw van woorden.
o Morfeem
Vrij morfeem: als los woord paard, huis.
Geboden morfeem: niet los -ig, -heid.
o Morfologische principes
Samenstelling: dorpshuis
Afleiding: nattig
Verbuiging: groot grote, beest beesten
Vervoeging: verbuiging van werkwoorden.
Syntactisch niveau: relaties tussen woorden, zinsopbouw.
o Woorden: de woordsoorten.
o Woordgroepen: op een zonnige dag bijvoeglijke bepalingen.
o Zinsdelen: de zin ontleden in zinsdelen.
o Zinstypen: mededelende zin, vragende zin en gebiedende zin.
Semantisch niveau: betekenis van de zin.
o Antoniemen: tegengestelde betekenis. (droog - vochtig)
o Synoniemen: dezelfde betekenis. (fiets - rijwiel)
o Hyponiemen: woorden waarvan de betekenis ook door een ander woord wordt
uitgedrukt. ( een mango is een soort vrucht)
Pragmatisch niveau: het concrete taalgebruik.
1
, o Taalhandelingen: door het gebruik van taal verricht iemand een handeling.
o Gespreksregels: café of vergadering, andere gespreksregels.
o Tekstregels: spreektaal is anders dan geschreven taal.
Orthografisch niveau: spelling van woorden.
o Wordt bepaald door alle andere niveaus (met uitzondering pragmatisch niveau)
o Homofoon: woorden met dezelfde uitspraak, maar verschillende betekenissen.
Creatieve constructietheorie: een theorie die verklaart dat kinderen taal niet imiteren, maar zelf
over een aangeboren taalvermogen beschikken. Hiermee kunnen ze op een creatieve manier zinnen
bouwen. Een aanwijzing voor deze theorie is dat een kind elke willekeurige taal kan leren. Het eigen
maken van een taal loopt gelijk met de biologische rijping van een kind.
Interactionele benadering: het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en
andere moedertaalsprekers is belangrijk bij het leren van een taal (tegenovergestelde van de
creatieve constructietheorie). Het taalaanbod moet wel afgestemd zijn op de mogelijkheden van het
kind (duidelijke articulatie, hogere toon, korte zinnen, etc.).
Prelinguale periode (0 tot 1 jaar)
Huilen: een manier om contact te zoeken met mensen.
Vocaliseren: na 6 weken. Luisteren naar stemgeluiden en zelf klanken produceren.
Vocaal spel: na 4 maanden. Klanken zijn gevarieerder (toonhoogte, luidheid en duur),
interactie met de ouders.
Brabbelen: na 7 maanden. Herhalen van klankgroepen (dada, mama: verwijst niet naar een
persoon). Ontdekken van zinsmelodie. Begint op de taal van volwassenen te lijken.
Linguale periode
Vroeglinguale fase(1 t/m 2,5 jaar)
o Brabbelen gaat over naar betekenisvol taalgebruik.
o Nog niet helemaal correct uitgesproken woorden.
o Woorden gebonden aan gebeurtenis woorden verwijzen naar concrete
voorwerpen uit de werkelijkheid.
o Eenwoordzin: kind zegt: “poes” , maar bedoelt: “daar zit de poes”.
o Kind kan een eigenschap van een voorwerp koppelen aan het voorwerp
(kaarsheet).
Differentiatiefase (2,5 t/m 5 jaar)
o Valt samen met de kleuterleeftijd, taalaanbod veel uitgebreider door omgeving
(school en leeftijdsgenootjes).
o Taal gebruiken los van de context.
o Woorden kunnen van vorm veranderen, vormverandering betekent ook iets.
VB: werkwoorden vervoegen.
o Taalontwikkeling veel gedifferentieerder.
o Rond 3 jaar: 1000 woorden in de actieve woordenschat.
o Ontdekken van nieuwe woordsoorten (bijwoorden, lidwoorden en voegwoorden).
o Overgeneralisaties: ontdekken van nieuwe taalregels, maar deze verkeerd toepassen
VB: loopte, gevald, meegebrengt.
2