H2 STB – Het onderzoeksplan
De probleemstelling in het onderzoeksplan
In wetenschappelijk onderzoek staat een probleem voor een vraagstuk oftewel een set van
samenhangende vraagstellingen. De probleemstelling van het onderzoek is cruciaal in het
onderzoeksplan. De probleemstelling bestaat uit 3 onderdelen:
1. De vraagstelling: Wat wil je als onderzoeker weten? Dit wordt geformuleerd in een
overkoepelende vraag, meestal vergezeld van enkele deelvragen. De deelvragen specificeren
de onderdelen van de vraagstelling. De antwoorden op de deelvragen leiden naar het
antwoord op de gehele vraagstelling.
Er bestaan verschillende typen vraagstellingen (dit zijn globale vraagstellingen):
Beschrijvende vraagstelling > Deze vragen kun je herkennen aan formuleringen die
beginnen met woorden als wie, wat voor, welke, wanneer, hoeveel en hoe …?
o Beschrijvende trendvraagstelling > Er worden minstens 2 verschillende tijdstippen
met elkaar vergeleken: “Wat is het percentage Nederlanders dat tegenwoordig
regelmatig op zondag ter kerke gaat, vergeleken met het percentage dat dat 20 en
40 jaar geleden deed?”
o Beschrijvende comparatieve vraagstellingen > Er worden minsten 2 verschillende
locaties met elkaar vergeleken: “Zijn er verschillen tussen de grote steden in
Nederland met betrekking tot het percentage Nederlanders dat op zondag
regelmatig ter kerke gaat?”
Verklarende vraagstelling > Er wordt hierbij gezocht naar één of meerdere
verklaringen voor een verschijnsel. Deze vraagstellingen zijn te herkennen aan
woorden als waarom, waardoor, hoe komt het dat en wat is de reden voor …?
Voorspellende vraagstelling > Het gaat hierbij om concrete voorspellingen van data
die je in je onderzoek verwacht aan te treffen. Deze vraagstellingen zijn te herkennen
aan woorden als tot welke … leidt … en wat gebeurt er als gevolg van …?
Zowel verklarende als voorspellende vraagstellingen zijn causale (oorzakelijke)
vraagstellingen. Alleen beginnen verklarende vraagstellingen bij het gevolg (“Wat zijn de
mogelijke oorzaken van y?”) en de voorspellende vraagstelling bij de oorzaak (“Wat zijn de
mogelijke gevolgen van x?”).
Er zijn wel enkele voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat iets als een causale
relatie gezien kan worden:
1) X gaat in de tijd vooraf aan Y
2) Waarneembare samenhang (oorzaak en gevolg moet empirisch waarneembaar en
gecorreleerd zijn)
3) Er is geen derde variabele die beide verklaart
2. De doelstelling van het onderzoek: Waarom wil je het onderzoek uitvoeren en eventueel
voor wie (in geval van een opdrachtgever)? Waarom je het doet, kun je aangeven door de
zin: “… ,om inzicht te krijgen in …”.
In wetenschappelijk onderzoek onderscheiden we:
1
, Kennisproblemen > Dit noemen we fundamenteel onderzoek. Met dit type beogen
onderzoekers meer kennis en inzicht te verkrijgen om daarmee het kennisprobleem te
kunnen oplossen. Zo’n kennisprobleem kan bijvoorbeeld de aanwezigheid van hiaten/
tegenstrijdigheden in de wetenschappelijke kennis zijn. Deze reden wordt de
wetenschappelijke relevantie genoemd. Deze relevantie kan theoretisch, praktisch of
beide zijn. Bij onderzoek in het onderwijs is er vaak sprake van beide.
Praktijkproblemen > Dit noemen we toegepast/ praktijkgericht onderzoek, waarbij
praktische problemen van aanwijsbare mensen of groepen in de samenleving het
uitgangspunt vormen voor het onderzoek. De onderzoekers beogen data en/of inzichten
aan te dragen die gebruikt kunnen worden bij het vinden en uitproberen van praktische
oplossingen voor deze problemen. Hierbij is er vaak sprake van maatschappelijke
relevantie.
Type Praktijkgericht niet- Praktijkgericht Fundamenteel
onderzoek wetenschappelijk wetenschappelijk wetenschappelijk
Kennisvermeerdering ten
Ondersteuning van Kennis voor
Doel behoeve van theoretische
besluitvorming besluitvorming
inzichten
Praktijk- en
Spelregels en Wetenschappelijke
Praktijknormen wetenschappelijke
normen normen
normen
Eigen praktijksituatie en
Reikwijdte
eventueel generalisatie
van Eigen praktijksituatie Generaliserend
naar andere
uitkomsten
probleemsituaties
3. Een theoretisch raamwerk/ conceptueel model: Vanuit welk perspectief of
wetenschappelijke theorie wordt de vraagstelling beantwoord?
Welk theoretisch raamwerk? ↔ Conceptueel/ statistisch model
- Je moet je eerst inlezen in wat anderen hebben onderzocht. Je moet je bewust zijn van de
eerder gedane onderzoeken en bestaande theorie. Vanuit hier ga je je eigen onderzoek
doen, als aanvulling op de kennis die er al is.
- Je laat in een schema/ plaatje zien wat de kern van jouw onderzoek is. In het raamwerk
komen de begrippen uit je vraagstelling terug. Ook geef je aan hoe de door jouw
gebruikte begrippen met elkaar in verband staan (samenhang of causaal). Je geeft niet de
onderzoekseenheden en een waarde/ score van het kenmerk weer.
Een conceptueel model heeft de volgende kenmerken:
- Afhankelijk kenmerk (y)
- Onafhankelijk centrale kenmerk(en) (x)
Kenmerk = Een begrip dat je wilt gaan onderzoeken en meetbaar gaat maken (door
operationalisering). Je kunt je kenmerk meten aan de hand van variabelen.
Bijvoorbeeld het kenmerk fysieke arbeidsbelasting, dat je meet aan de hand van de
variabelen lichamelijke gespannenheid, vermoeidheid overdag en pijn bij het tillen.
- Onafhankelijke controle kenmerk (‘3 e variabele)
Moderator (interacterende/ modererende factor) = Een statistische variabele die
de relatie tussen twee andere variabelen verandert. Indien het verband tussen
twee variabelen X en Y wordt beïnvloed door de karakteristieken van een andere
variabele Z, wordt deze laatste als moderator beschouwd.
Mediator (mediërende/ intermediaire factor) → Je ziet dat de SES van invloed is
op de opvoedstijl en die opvoedstijl is vervolgens weer van invloed op de
2
, schoolloopbaan. De opvoedstijl is daardoor een kenmerk die het verband tussen
SES en de schoolloopbaan gedeeltelijk verklaard.
Confounder (potentieel verstorend kenmerk?) Je gaat dan bijvoorbeeld kijken
naar het IQ van de leerling. Je trekt dan een pijl van IQ naar schoolloopbaan. Een
confounder is een hidden third factor die zowel de onafhankelijk als de
afhankelijke variabele beïnvloed.
*Samenhang = −¿ en causaal verband (oorzaak-gevolg) = →
De vraagstelling, doelstelling en het theoretisch raamwerk geven samen aanwijzing welke
onderzoeksontwerpen het beste in het onderzoek kunnen worden gebruikt.
Het onderzoeksontwerp in het onderzoeksplan
Op basis van de probleemstelling kiezen onderzoekers voor een specifieke manier van onderzoek
doen. Gegeven alle voorwaarden waaronder wordt gewerkt, kiezen onderzoekers dát
onderzoeksontwerp dat het beste antwoord kan geven op de overkoepelende vraagstelling en de
daaronder ressorterende onderzoeksvragen waarmee zij tevens het beste de doelstelling realiseren.
In het onderzoeksontwerp maak je een plan voor de aanpak en de uitvoering van het onderzoek. De
volgende punten komen daarin aan de orde:
1. Hoe wil je onderzoek opzetten? Hoe wil je de dataverzameling organiseren?
De opzet geeft de structuur voor de dataverzameling aan met de volgende kenmerken: de mate
van controle die de onderzoeker nodig heeft, het tijdsperspectief en het aantal momenten van
dataverzameling.
De mate van controle
Als je een beschrijvende vraagstelling hebt die betrekking heeft op een aspect van de huidige
situatie in Nederland en je wilt graag generaliserende uitspraken doen over Nederlanders, dan is
een grootschalig veldonderzoek de aangewezen opzet.
o “Hoeveel Nederlanders leven, in de nasleep van de economische crisis, onder de
armoedegrens?”
3
, Als je een beschrijvende vraag hebt, waarbij je kijkt naar wat een bepaald aspect in de
samenleving betekent in het leven van alledag van mensen die ermee te maken hebben, kun je
gebruikmaken van een etnografisch veldonderonderzoek.
o “Wat betekent de armoede in Nederland volgens mensen die onder de armoedegrens
leven?”
Wanneer je belangstelling hebt voor beide bovenstaande vraagstellingen, kun je wellicht
proberen om een mixed methods design te maken waarin je de data van het grootschalig
veldonderzoek gebruikt om mensen te selecteren of hun vragen deel te nemen aan een
etnografisch veldonderzoek.
Als je een causale (= verklarende of voorspellende) vraagstelling hebt, kun je proberen om een
experiment op te zetten.
o “In welke mate helpt financiële steun aan arme gezinnen in Azië, om uit de armoede te
komen?”
Als je wilt weten hoe bijvoorbeeld armoede wordt beschreven in de media (in kranten of op tv),
dan zou je een inhoudsanalyse kunnen opzetten.
Het tijdsperspectief
Het tijdsperspectief van een opzet kan het verleden betreffen, het heden, de toekomst of een
combinatie. Als je data verzamelt over het verleden, doe je een retrospectief onderzoek. Bij zo’n
retrospectief onderzoek is het belangrijk je te realiseren dat data van personen over wat zij zich
uit het verleden herinneren problematisch zijn, omdat het geheugen selectief is.
Als je data wilt verzamelen over de toekomst, doe je prospectief onderzoek. Bijvoorbeeld
wanneer je een experiment doet waarin onderzocht wordt of het eten van fruit de concentratie
verhoogd.
Er zijn ook vraagstellingen die een retrospectieve-prospectieve opzet vergen. Je hebt
bijvoorbeeld belangstelling voor het effect van de wetswijziging in het jaar 2014 waarmee drank
voor jongeren tot 18 jaar in de horeca verboden werd op het aantal ziekenhuisopnames ten
gevolge van drankmisbruik. Als je dit wilt weten, moet je misschien 5 jaar voor de invoering en 5
jaar na de invoering de betreffende data verzamelen.
Het aantal momenten van dataverzameling
Het aantal momenten van dataverzameling kan uiteenlopen van één moment of een korte
periode (cross-sectioneel onderzoek) tot vele momenten.
Er is sprake van een longitudinaal onderzoek als onderzoek op een aantal specifieke momenten
wordt herhaald. Het doel van longitudinaal onderzoek is om na te gaan of er sprake is van een
verschuiving of van een ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan is de vraagstelling hierboven bij
een retrospectieve-prospectieve opzet. Hierbij heb je steeds verschillende mensen die zijn
opgenomen in de opzet (trendsurvey). Je kunt dus geen uitspraken dien over de veranderingen
in individuele levens, maar wel vaststellen of het aantal ziekenhuisopnames verandert, afneemt
of toeneemt in de loop der jaren.
Wanneer je wel meerdere dataverzamelingsmomenten kiest, maar bovendien steeds weer
dezelfde personen ondervraagt, is er sprake van een panelsurvey. Op grond daarvan kun je dus
veranderingen in hun individuele leven nagaan en beschrijven.
Een nadeel van longitudinaal onderzoek is dat er sprake kan zijn van uitval, bijvoorbeeld door
verhuizing van respondenten. Als deze uitval selectief is, bijvoorbeeld doordat meer mensen
met een migratieachtergrond verhuizen, kan dat je resultaten vertekenen.
Dataverzameling kan ook continu plaatsvinden, bij realtime dataverzameling (bijvoorbeeld een
stappenteller) of met minder en meer intensieve perioden. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval
4