SAMENVATTING Begeleiden van kinderen in de praktijk (P2K1)
PEDAGOGISCH WERK 2
➔ Thema 11: informeren en voorlichten
Informeren/Voorlichten = het delen van gegevens op een neutrale, objectieve manier. VS
Adviseren = je bent niet neutraal, je raadt iets aan.
Informeren = ergens navraag naar doen, óf, de ander voorzien van informatie.
4 eisen/richtlijnen aan goede informatie: toepasselijk, volledig, betrouwbaar, tijdig.
Informatieve gesprek = een gespreksmodel waarbij je informatie uitwisselt.
4 Doelen: informatie geven, informatie krijgen, meningen/gedachten/gevoelens
uitwisselen, vertrouwensrelatie opbouwen.
Structuur (ezelsbruggetje APTS): aanloopfase, planningsfase, themafase, slotfase.
Voorlichting = richt zich op het bewustmaken van mensen.
5 Eisen (B’s): belangrijk, bruikbaar, begrijpelijk, boeiend, beklijvend.
6 Functies: Verlenen van service, Zaken openbaar maken, Beeldvorming
beïnvloeden, Belangen behartigen, Klantenwerving, Gedragsverandering*
*Gedragsverandering = Model van Balm 6 fasen (ezelsbruggetje OBWKDV):
openstaan, begrijpen, willen, kunnen, doen, volhouden.
➔ Thema 12: advies en instructie
Adviesgesprek = je vraagt iemand om advies of je geeft advies.
5 delen (indeling): voorbereiden, inleiden, inventariseren gesprekspunten,
bespreken gesprekspunten, afronden.
Zakelijk adviesgesprek = degene die advies vraagt heeft een ‘zakelijk’ probleem, je
onderzoekt het probleem en biedt een oplossing → diagnose-receptmodel.
Emotioneel adviesgesprek = een onderwerp waarbij de ander emotioneel is betrokken, je
zoekt samen naar een oplossing waar de ander achter kan staan → participatiemodel.
Instructietechnieken = technieken die je gebruikt voor het doorgeven van informatie, het
presenteren van kennis, het geven van een inleiding over een nieuw onderwerp, het
samenvatten van veel leerstof, of om aan te geven hoe een groep moet werken.
6 Instructievormen (ezelsbruggetje DCMSRG):
1. Doceren = geef je informatie, breng je kennis over, laat je wat zien, bespreek je een
onderwerp of leg je wat uit. VS coachen.
2. Coachen = stel je vragen om leerlingen aan het denken te zetten. VS doceren.
3. Modelleren = voer je een vaardigheid uit en denk je hardop na over de stappen.
4. Scaffolding = dat je een leerling stapsgewijs iets aanleert (scaffold = steiger).
5. Reflecteren = dat je leerlingen leert kritisch naar zichzelf te kijken.
6. Generaliseren = dat je leerlingen aangeeft dat wat ze leren, ze ook op andere
plaatsen kunnen gebruiken.
Direct instructiemodel = een lesmodel waarin rekening gehouden wordt met de
verschillende leervermogens van leerlingen. 7 fasen: terugblik, oriëntatie, uitleg, begeleid
oefenen, zelfstandig verwerken, evaluatie.
➔
1
, SAMENVATTING Begeleiden van kinderen in de praktijk (P2K1)
➔ Thema 18: ethiek
Ethiek = een tak van de filosofie die zich bezig houdt met de vraag naar goed en kwaad.
Ethiek houdt zich bezig met de moraal.
Moraal = gaat over iemands normen en waarden. De normen en waarden bepalen het
gedrag van mensen.
Ethisch dilemma = een ethisch probleem waarbij je niet zomaar weet wat de juiste keuze is.
5 stappenplan ethisch dilemma:
1. beschrijving van het dilemma
2. analyse van het probleem/dilemma
3. afweging keuzes (en gevolgen)
4. besluitvorming
5. evaluatie
Beroepsethiek = geschreven en ongeschreven regels voor professioneel handelen
gebaseerd op de normen en waarden die de beroepsgroep ondersteunt.
Formele waarden = zijn vastgelegd in protocollen en regelingen (bv. je vakkennis bijhouden)
Informele waarden = zijn niet expliciet beschreven (bv. loyaal zijn, respect tonen)
Beroepscode = staat hoe je moet handelen als professioneel werkende en hoe je je tijdens
het werk gedraagt (opgesteld door de NVO).
4 doelen opvoeding:
1. bieden van emotionele veiligheid
2. gelegenheid geven tot het ontwikkelen van persoonlijke competenties
3. gelegenheid geven tot het ontwikkelen van sociale competenties
4. overdragen van normen en waarden.
GESPECIALISEERD PEDAGOGISCH MEDEWERKER
➔ Thema 4: zelfsturing
Zelfsturing = controle hebben over het eigen gedrag, in staat om het eigen gedrag te sturen.
Bijv. onderdrukken van impulsen, zelfstandig werken, keuzes maken, problemen
oplossen, samenwerken, plannen + reflecteren (plan-do-act-model).
Marshmallow experiment = in hoeverre kinderen in staat zijn een beloning uit te stellen.
Executieve functies = de vaardigheden en eigenschappen die te maken hebben met het
besturen van je eigen gedrag.
3 executieve functies van het werkgeheugen (ezelsbruggetje ISU):
1. inhibition = onbelangrijke informatie (afleiding) wegfilteren.
2. shifting = je gedrag bijsturen/aanpassen aan de situatie, dit maakt je flexibel.
3. updating = informatie vasthouden en ermee werken, in stappen, bv. voorlezen.
2 zelfsturing-aspecten van de opvoeding: sensitiviteit + hanteren van regels.
Boek “The leader in me” van Steven Covey wordt gebruikt op scholen en kinderopvang. 7
eigenschappen voor succes: Wees proactief, Begin met het einde voor ogen, Doe belangrijke
dingen eerst, Denk win-win, Richt je eerst op begrijpen en dan op begrepen worden,
Gebruik synergie, Houd de zaag scherp (soms streng zijn, maar ook goed voor jezelf zorgen).
2