SAMENVATTING: Communiceren met de doelgroep (B1K1)
Pedagogisch werk 1
● Thema 13: motiveren
Motivatie = een prikkel die je hebt of krijgt, waardoor je iets wel of niet wilt doen.
Motiveren = dat jij invloed uitoefent op een ander, zodat die bepaald gedrag gaat vertonen.
Er zijn twee soorten motivatie: intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie =
wanneer de prikkel, die ervoor zorgt dat je iets wilt doen, vanuit jezelf komt. Extrinsieke motivatie =
motivatie van buitenaf, de prikkel om iets wel of niet te doen komt niet vanuit jezelf, maar wordt
beïnvloed door zaken die buiten jou liggen, bijv. een beloning als een kind een taak heeft uitgevoerd.
Verwachtingstheorie van Vroom = mensen zijn gemotiveerd als de uitkomsten van de dingen die ze
doen aansluiten bij de verwachtingen die ze erbij hebben. Motivatie wordt dus beïnvloed door
persoonlijke verwachtingen die iemand heeft. Op basis van de verwachting die je hebt, besluit je om
je wel of niet in te zetten. In de theorie van Vroom staan drie elementen centraal (Motivatie = E
(Verwachting) x I ( Instrumentaliteit ) x V (Waardering)):
1) Kan ik mijn doel bereiken? Verwachting (E): Hier vraagt de ander zich steeds of het hem of haar
zal lukken het doel te bereiken. Je zult dus steeds moeten kijken wat je de ander kunt aanbieden, om
ervoor te zorgen dat zijn verwachtingen worden waargemaakt.
2) Welke beloning levert het mij op als ik het doel bereik? Instrumentaliteit (I): Als je een beloning in
het vooruitzicht stelt, moet je duidelijk maken wat de beloning precies inhoudt en deze ook altijd
geven.
3) Hoe belangrijk is de beloning voor mij? Waardering (V): Je moet erachter zien te komen hoe
waardevol de beloning is voor de mensen die je wilt motiveren. Als de beloning voor hen de moeite
waard is, zullen ze daarvoor hard werken. Zorg er dus voor dat je weet welke beloning belangrijk is
voor de kinderen waar je mee werkt.
Attributie betekent verklaring.
Attributietheorie = de manier waarop mensen hun gedrag verklaren. Dit kan op twee manieren: door
interne attributie en externe attributie.
Interne attributie = dat je verantwoordelijkheid neemt voor je eigen gedrag. Je legt de oorzaak van
datgene dat je overkomt bij jezelf.
Externe attributie = de oorzaak van je gedrag ligt altijd buiten jezelf.
Drie dimensies van de Attributietheorie: locatie (intern of extern), duur (tijdelijk/geluk of
permanent/vaardigheid) en beheersbaarheid (wel of niet beïnvloeden).
Attributiefout = als een kind vervelende gebeurtenissen steeds intern attribueert en leuke dingen
altijd extern.
Doeloriëntatietheorie = twee soorten doelen hebben als het iets wil leren: het prestatiedoel en het
leerdoel. Als je tijdens motiveren uitgaat van het leerproces in plaats van het resultaat.
Prestatiedoel = richt zich op het halen van een goed eindresultaat, hoe je het resultaat haalt is niet
belangrijk, als je het maar haalt. = kun je vergelijken met de extrinsieke motivatie.
Leerdoel = richt zich meer op het leerproces dan op het resultaat, het geeft aan dat je ergens beter
in wilt worden. = kun je vergelijken met de intrinsieke motivatie.
Coachen = dat je kinderen begeleidt bij het halen van doelen die ze zelf hebben gekozen.
Zelfdeterminatietheorie = van wetenschappers Deci en Ryan, mensen hebben relaties, autonomie en
competentie nodig om gemotiveerd aan het werk te gaan.
, Pedagogisch werk 2
● Thema 9: interactievaardigheden
Interactievaardigheden = de vaardigheden die pedagogisch medewerkers toepassen tijdens de
communicatie met alle kinderen op de groep. In totaal zijn er 6 interactievaardigheden, die je in
twee groepen kunt verdelen:
basale interactievaardigheden:
1. sensitieve responsiviteit = gevoelig reageren op signalen van kinderen. De vele manieren
waarop kinderen contact met jou zoeken, noem je contactinitiatieven. Baby’s hebben een
tragere reactietijd, dat wil zeggen dat ze langere tijd nodig hebben voordat hun hersenen
een prikkel of vraag heeft verwerkt.
2. respecteren van autonomie = kinderen de ruimte bieden om eigen keuzes te maken.
3. structureren en grenzen stellen = het overzichtelijk en voorspelbaar maken van de omgeving
van het kind.
educatieve interactievaardigheden: vaardigheden die je toepast om kinderen te helpen zich verder
te ontwikkelen en te ontdekken waar hun kracht ligt.
4. praten en uitleggen = de mate waarin je praat tegen kinderen, dingen uitlegt én over de
manier waarop je dat doet. Gelijkwaardig communiceren = het kind serieus nemen en echt
horen wat het kind jou te vertellen heeft.
5. Ontwikkelingsstimulering = alle dingen die je doet om de verschillende
ontwikkelingsgebieden van kinderen te stimuleren.
6. Begeleiden van onderlinge interacties = mogelijkheden biedt om kinderen positief met
elkaar te laten communiceren en te laten samenwerken.
De interactievaardigheden zijn afgeleid van de pedagogische basisdoelen, die staan omschreven in
de beleidsregels kwaliteit kinderopvang (2005), en deze zijn het uitgangspunt voor het dagelijks werk
op de groep. Dit zijn de 4 basisdoelen: bieden van fysieke en emotionele veiligheid, stimuleren van
de ontwikkeling van persoonlijke competenties, stimuleren van de ontwikkeling van sociale
competenties, socialisatie door waarden en normen over te dragen. Het Nederlands Consortium
Kinderopvang Onderzoek (NCKO) heeft de basisdoelen uitgewerkt naar zes praktische
interactievaardigheden.
Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) toetst in opdracht van het Ministerie van Welzijn en
Volksgezondheid en Cultuur (WVC) jaarlijks de kwaliteit van het pedagogisch klimaat in kindercentra.
Daarnaast vindt er regelmatig wetenschappelijk onderzoek plaats naar de kwaliteit van kindercentra
door het NCKO.
Pedagogisch klimaat = van belang voor een gezonde ontwikkeling en de vorming van een
evenwichtige persoonlijkheid: een opvoedingsklimaat waarin kinderen zich sociaal, emotioneel en
intellectueel kunnen ontwikkelen. Dit doe je door je interactie af te stemmen op het kind, dus
kindvolgend te werk te gaan.
Taalrijk communiceren = veel begrippen gebruiken en de taal van het kind aanvullen en verrijken.
Speelpraten = met heel jonge baby’s communiceren via spelletjes, zoals kiekeboe of kietelspelletjes.
Doenpraten = met baby’s vanaf een maand of vier, je praat over alles wat er gebeurt tijdens een
activiteit, bijv. klaarmaken van de lunch, maar ook het verwoorden van spel.
Denkpraten = het praten over wat er zich in de hoofden van kinderen afspeelt, je praat niet meer
over concrete dingen maar je fantaseert met oudere peuters en schoolkinderen over hoe ze een hut
gaan bouwen.
●