Hoorcollege 1: Theorieën opvoeding/socialisatie 10-11-2020
Centraal: micro- en mesosysteem en de invloed hiervan op de ontwikkeling van kinderen en jongeren
> Bronfenbrenner model.
In de praktijk: de ene plant heeft meer water nodig. Er zijn individuele verschillen die zorg nodig
hebben. Socialisatie bepaalt wat er gebeurt met een kind. Elk kind heeft hetzelfde basisbehoeften,
maar ze ontwikkelen anders. Door aangeboren-en omgeving invloeden. Socialisatie is een proces
waarbij kinderen kennis, vaardigheden en gedragingen verkrijgen/aanleren en overtuigingen,
waarden en normen eigen maken die eigen zijn aan een bepaalde cultuur/samenleving, waardoor ze
in staat zijn te participeren in de samenleving.
Proces: er moet een proces zijn, niet van de ene op de andere dag gesocialiseerd, dit is een
ontwikkeling.
Aangeleerd: je moet iets leren om te socialiseren.
Cultuur: het is eigen aan een cultuur. Niemand is hetzelfde gesocialiseerd, het is de cultuur
binnen de samenleving waarin je participeert.
Het lijkt erop dat het een unidirectioneel proces is, maar het is een bidirectioneel proces. Kinderen
en ouders kunnen elkaar socialiseren (wederkerig proces). Het kan ook transactioneel zijn
bidirectionele processen zorgen voor de ontwikkeling (transationeel = optelsom).
Socialisatie: regulatie impulsen werd vroeger zo gezien
Psychodynamische benadering
- Driften gedrag = uiting van instinctieve agressieve of seksuele impulsen
- Oorsprong: sterke en intrinsieke energie
- In conflict met de omgeving het gedrag moet gereguleerd worden
- Externe controle interne controle/identificatie (super-ego) > later zelfregulatie
Een kind heeft driften en impulsen vooral op agressief en seksueel gebied. Kinderen willen dat
uitproberen maar dat is niet altijd passend binnen de normen van een maatschappij. Die driften
moeten gereguleerd worden want het komt in conflict met de omgeving. Ouders hebben vooral de
taak om de impulsen te laten controleren door het kind. Eerst leggen de ouders het vooral op (het
kind identificeert zich met de ouders), dan ga je van externe naar interne controle.
Freud:
Id = primitieve driften, ongeorganiseerde aangeboren deel van de persoonlijkheid dat
aanwezig is bij de geboorte van primitieve driften genot
Ego = rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Buffer tussen id en echte wereld,
opereert vanuit het realiteitsprincipe, reguleert impulsen
Superego = geweten, maakt onderscheid tussen goed en kwaad
>>> Taak van de ouders is om kinderen hun impulsen te beheersen > zelfbeheersing/zelfregulatie.
Freud werd later zelfregulatie genoemd.
1970: Block & Block ego-controle (het kunnen uiten van emoties) en ego-resiliency (mate waarin
je iets uit of niet)
1990: Rothbart Effortful control (hoe is de omgeving, wat wordt van mij verwacht en daar moet je
flexibel in zijn):
1. Aandacht verdelen impulsen reguleren
2. Inhibitie (bijv. je kan niet overal je seksuele verlangens laten zien)
3. Waarneming sensitief (wat wordt er verwacht in mijn omgeving, bij mijn vrienden moet ik
stoerder zijn)
4. Lage intensiteit van plezier dit is gevolg. Je bent wat matiger, meer gecontroleerd. Je bent
veel bezig met je omgeving, je hebt minder pieken en dalen.
Socialisatie door de tijd heen:
1
,Langeveld: “Ouders en andere die in de buurt zijn die moet je vooral geen aandacht geven, want
kinderen kunnen dan heel erg verwend worden.” Doel van opvoeding is dat de kinderen mondig zijn
zelfverantwoordelijke zelfbepaling. Dit is dus de taak van ouders volgens Langeveld.
Dr. Spock: behoefte van ouders aan informatie en ondersteuning in eerste instantie kind met rust
laten en dat veranderde aan je kind heeft veel behoeften en je moet kind juist wel af en toe optillen.
Ouders gingen wat flexibeler om met de kinderen. Kind als individu beschouwen en wat sensitiever
zijn dan eerst.
Mechanismen die belangrijk zijn geweest:
Begin 20e eeuw: behavioristisch perspectief. Klassieke conditionering van Watson. Nadruk ligt op
uiterlijk gedrag. Versterken van associaties: stimulus respons. Leren door associaties Little
Albert is een experiment. Kindje werd in een ruimte gezet en er werden allerlei dingen laten zien.
Kijken of het kind angstig was van zichzelf, maar dat was het niet. Totdat hij een heel hard schel
geluid hoorde als hij een dier aaide, daarna telkens als hij dat dier aaide was hij vanaf toen bang.
Mensen kan je dus ook aanleren om bang te zijn van iets.
Watson: “Kind kan je helemaal vormen naar hoe je wilt.” Het kind is een onbeschreven blad. Geen
sensitieve ouders, want dan te verwende kinderen. In het begin geen onderscheid tussen mens en
dier, maar wel verondersteld dat je bepaald gedrag kan beïnvloeden.
Halverwege de 20e eeuw: behavioristisch perspectief. Operante
conditionering van Skinner. Aanleren van gewenst gedrag door
bekrachtiging van positief gedrag en bestraffen van ongewenst
gedrag. S-R-relaties. Skinner: “Ouders ‘vormen’ hun kind.” Positief
gedrag moet toenemen door middel van bekrachtiging.
VB:
Rat in een kooi en je laat een lamp branden. De rat moet op
een hendel drukken om een stuk brood te krijgen. Als de
lamp brand weet hij dat hij iets moet doen en dat er iets
positiefs komt (brood).
Lamp ging aan, maar rat niet snel genoeg op de hendel gedrukt om brood te krijgen, dus
kreeg hij een schok. De rat leerde: om de negatieve uitkomst te verwijderen moet hij snel op
de hendel drukken anders kreeg hij een schok. Hij kreeg dan niks, maar haalde wel iets
negatiefs weg (de schok). Het weghalen van iets negatiefs is een negatieve bekrachtiging.
VB: Joost (6) heeft straf. Hij gaat huilen en belooft moeder dat hij zal stoppen. Moeder kort gedrag in
> negatieve bekrachtiging.
>>> Verschil operant en klassieke conditionering: klassiek is heel passief, het kind hoeft niks te doen
maar krijgt wel iets aangeleerd door wat er om hem heen gebeurt. Bij operant moet je zelf iets doen.
Patterson: coercion cycle (cyclus, kind wil iets maar moeder dringt in)
1. Moeder dringt op ‘aversieve’ manier binnen in de activiteit van het kind (het kind wilt niet)
2. Kind gaat in tegenaanval
3. Moeder stopt met berispen (op strenge wijze zeggen dat het gedrag wordt afgekeurd)
- Effect op korte termijn: is heel groot. Kind stopt met jengelen en huilen en dat is fijn
- Effect op lange termijn: als ik dit dus blijf doen dan werkt dat dus ik ga het vaker doen. Je
moet dus als ouder zorgen dat je volhoudt.
4. Kind staakt de tegenaanval (maar daardoor weet het kind dus dat het werkt)
Het is een manier van socialiseren. Het kind doet iets zodat de negatieve uitkomst weggaat (huilen
omdat hij niet mee wil naar de supermarkt) dus negatieve bekrachtiging.
2
,Sociaal cognitieve leertheorie: onderscheid tussen mens en dier. Bandura: “Leren door
observeren/imiteren.” Mensen zijn cognitieve wezens, dus effect op korte- en lange termijn.
Onderscheid tussen performance en learning gebrek aan motivatie (niet gemotiveerd, dus gedrag
niet na doen. Kan komen door externe bekrachtiging of indirecte bekrachtiging) of self-efficacy (als je
een hoge mate hiervan hebt dan laat je dat bepaalde gedrag ook zien en laag juist andersom).
>>> Taak van de ouders is dat de ouders een goed model moeten zijn voor het kind. Dit gaat uit van
nurture (leren van anderen), maar ook nature.
Resultaat evolutie:
>>> Hiervoor gaan we uit van nurture: omgeving bepaalt hoe gedrag ontwikkelt, maar socialisatie
wordt ook wel eens gezien als nature.
Attachment and loss van Bowlby veilige en onveilige hechtingen (Ainsworth). Aangeboren neiging
om bij de ouders bescherming te zoeken in geval van stress, gevaar of ziekte/gebruikt om omgeving
te exploreren.
>>> Taak van de ouders is ingaan op behoefte aan bescherming/steun, bijv. troosten.
Dit is instinctief (volgens je gevoel), een genetisch mechanisme om te kunnen overleven
Lorenz imprinting bij ganzen: hechtingsmechanisme waarom ze degene die voor hun staan als
ouder zien. De kinderen volgen de moeder. Er is een kritieke periode, alles wat ze daar zien gaan ze
volgen (dat is de moeder). Hiermee bewees Lorenz dat er iets voorgemotiveerd is in een genetisch
materiaal. Er is een hechtingsmechanisme.
>>> Taak van de ouders is vooral om in de kritieke/sensitieve periode het kind iets aan te leren. Dit is
verschillend per kind en hangt af van om welke ontwikkeling het gaat.
Experimenten van Harlow Koestering belangrijker dan voedsel (aap met zachte, warme moeder
en een moeder met voedsel; aap kiest voor warme, zachte moeder).
Een theorie is door een mens geconstrueerd beeld van de werkelijkheid. Anders dan de
waarneembare werkelijkheden (empirie), maar poging deze begrijpelijk en inzichtelijk te maken.
Theorie geeft dus verbanden aan. Hypothesen worden ook afgeleid vanuit de theorie. Theorieën
kunnen vaak in model of schema worden weergegeven. Empirisch onderzoek kan de theorie
ondersteunen of verwerpen. VB: Bronfenbrenner wordt ook aangepast naarmate de tijd.
Socialisatieprocessen en mechanismen
Samenhang vs. causaliteit: belangrijk proces is dat je ervan uit gaat dat er samenhang is
tussen variabelen, bijv. opvoeding en gedrag. Dit kan gerelateerd zijn aan elkaar maar ook
causaal dit gedrag ontstaat door die opvoeding.
- Unidirectioneel: van het één naar het ander
- Bidirectioneel: opvoeding is gerelateerd aan gedrag van kind, maar gedrag kind
beïnvloed ook de opvoeding als ze vaak voorkomen en over tijd bidirectioneel is heet
het ook wel transactioneel
Moderatie effecten: andere variant van een
bepaald proces/mechanisme. Het gaat over de
opvoeding en de gedragingen van het kind.
Opvoeden als democratie opvoeden kun je
verdelen in verschillende stijlen: autoritair,
democratisch, laissez-faire (permissief).
Democratische stijl had beste resultaten.
Autoritair zorgde voor ongewenste ontwikkeling.
Baumrind zei dat permissief eveneens schadelijk
is. Nieuw: Helicopter-parenting ouders die alles wegboenen voor de kinderen, zodat er
niks in de weg staat voor het kind. Kinderen zijn verwend.
3
, VB:
>>> permissieve opvoedingsstijl, want ze vinden de relatie het
belangrijkst en laten dingen zoals het is.
Mediatie/indirecte effecten: gedrag kind kan via opvoeding lopen wat de ontwikkeling van
het kind kan beïnvloeden.
Vier voorbeelden over hoe opvoeding
het gedrag van het kind beïnvloed, maar
het gedrag kan ook iets uitlokken bij de
ouders (unidirectioneel), maar ook
richten op mesosystemen.
Opvoeden als democratie heeft te maken met het eerste voorbeeld. Opvoeding doet wat dat heeft
gevolgen voor het gedrag van het kind, heel erg nurture. Baldwin kwam met verfijning van
democratische opvoedsstijlen:
- Scientific democracy: je maakt je individueel en emotioneel los van het kind
- Warm democracy: emotioneel betrokken blijven bij het kind
Beter om naar te kijken dan opvoedingsstijlen is om te kijken naar opvoedingsdimensies:
Ondersteuning/warmte
- Beschermende, verzorgende omgeving creëren
- Voorzien in affectieve behoeften van het kind
>>> Doel: gericht op fysiek en emotioneel welzijn van het kind, kind voelt zich begrepen
Controle
- Overdracht kennis, waarden en normen, bieden van structuur
>>> Negatieve (machtsuitoefening, strengheid) en positieve aspecten (redeneren en uitleg geven,
beroep doen op verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van het kind).
Terug naar de vier voorbeelden:
1. Opvoeding gedrag kind
- Autoritaire opvoeding boosheid/frustratie van kinderen
- Lage ouder betrokkenheid externaliserende gedrag van kinderen
- Meer controle fysieke agressie bij kinderen
2. Gedrag kind opvoeding
- Kindkenmerken kunnen de omgeving beïnvloeden (evocatieve processen)
- Gedragsstoornis negatief gedrag zien
>>> Gen-omgeving interacties: problemen bij adoptieouders leiden alleen tot antisociaal gedrag bij
adoptiekinderen met een genetisch risico (antisociale biologische ouders).
4