Kennis Kunstzinnige oriëntatie
Beeldende Vorming - Beeldonderwijs en
didactiek
Hoofdstuk 1 – Beeldonderwijs
Er zijn twee soorten beelden:
1. Mentale of innerlijke of immateriële beelden: verbeeldingen, fantasiebeelden, innerlijke
voorstellingen
2. Reële of werkelijke of materiële beelden: afbeeldingen, voorstellingen, beelden op papier of
ergens anders op, voorstellingen in klei, brons en dergelijke
Voorstelling = beeld gemaakt van een vorm (schilderij bos bloemen)
Inhoud = het gevoel dat je mee wilt geven met de voorstelling
Betekenis = betekenis die de beschouwer aan het beeld geeft
Beeldtaal is (net als woordtaal) een symboolsysteem dat ideeën overbrengt, maar de regels zijn niet
bindend dus is het verstaan van de boodschap niet altijd eenvoudig en voor veel inhouden bestaan
zelfs nog geen codes.
Het leren maken en begrijpen/decoderen van beeldtaal is een taak van onderwijs.
Leerkrachten in opleiding pendelen tussen drie gebieden:
Het subjectieve concept; eigen kennis, ervaring en gevoelens
Het objectieve concept; de informatie die je tijdens de opleiding tot je neemt
De praktijk; zelf maken en beschouwen van werk en lesgeven op de stageschool
Het boek kiest voor beeldonderwijs dat nauw aansluit bij ontwikkelingsgericht onderwijs (Schulman)
Twee ontwikkelingen die bij het beeldonderwijs speciaal aandacht krijgen, zijn de ontwikkeling van
het beeldend vermogen en de ontwikkeling van het beschouwend vermogen.
Hoofdstuk 2 – Een ononderbroken ontwikkeling
Beeldonderwijs wordt ingezet voor ervaringsleren, het is ontwikkelingsgericht en ervaringsgericht.
Dit gebeurt bij voorkeur in een veilige, vertrouwde en stimulerende omgeving.
Interne factoren die van invloed zijn op leren:
Aard en aanleg. De meeste interne factoren zijn voor verandering vatbaar, leerbaar maar niet
maakbaar.
Het ‘ik’ wordt ook door externe factoren beïnvloed. Alle factoren noemen we de omgeving of
cultuur. Leraren moeten een inspirerende omgeving aanbieden en kinderen stimuleren om de
volgende stap te zetten in hun ontwikkeling. Je kunt als leraar helpen de vaardigheden te
ontwikkelen, maar er is geen einddoel.
Het gebruik van (beeld)taal heeft veel te maken met het organiseren van zintuigelijke indrukken en
daar inhoud aan geven.
, De ontwikkeling van beeldend vermogen voltrekt zich bij alle kinderen, zelfs in verschillende
culturen, op gelijke wijze. Wel heeft de omgeving veel invloed op deze ontwikkeling en het kan
gebeuren dat kinderen terugvallen in een vorig stadium (ontwikkelingsfasen van Luquet) of dat de
ontwikkeling sprongsgewijs plaatsvindt.
Periode 1: Krabbelen en materiaalhantering (1,8 – 4,0 jaar)
Krabbelen heeft nog geen doel, het kind vertelt er nog niks mee, maar is aan het ontdekken
(grofmotorisch).
Stappen van grofmotorisch naar fijnmotorisch:
Krassen, ontstaan door slaan met potlood, viltstift o.i.d. op papier of iets anders.
Grote enigszins gebogen horizontale zigzaglijnen. Lijnen vanuit schouder en elleboog.
Doorlopende cirkelvormige lijnen. Schouder- en ellebooggewricht.
Kleinere tekentjes doelbewust neergezet, vanuit vingers en pols.
Het maken van gesloten vormen is een vaardigheidstraining, maar ook een onbewuste poging om
zich van een beschermende afgesloten omgeving te voorzien.
Vanaf ongeveer 2 jaar breekt het stadium van materiaalspecifieke hantering aan. Wat het kind maakt
(het product) is voor hemzelf niet belangrijk.
Overgang naar gecodeerde werkelijkheid
Waarschijnlijk vindt het eerste benoemen (gebeurt achteraf) plaats onder invloed van vragen van
anderen. Op een gegeven moment blijkt het voor het kind zelf mogelijk overeenkomsten te
ontdekken tussen een reeds door hem getekende of gebouwde vorm en een eigenschap van een
persoon of ding: dit is de laatste stap naar het eigenlijk beeldend vormgeven = beelden als
verwijzingen. Het is een enorme stap: het begin van bewust gebruik van beeldtaal = periode 2.
Periode 2: Gecodeerde werkelijkheid (4,0 – 9,4 jaar)
Het kind bepaald vooraf wat het gaat maken. Het kind beseft dat beeldtekens staan voor visuele
beelden en voor inhouden. Dit is het begin van beeldend vormgeven.
Het kind kan beelden herhalen, vormen op een tekenvlak of in de ruimte organiseren waardoor ze
voor hem een bepaalde relatie aanduiden.
De zichtbare overeenkomst tussen het beeld en wat het ziet, is nog niet zo belangrijk, dat komt pas
als het 10-12 jaar is, maar het bedenkt de taal, de code wel zelf.
Het creatief coderen, het gebruiken van zelfbedachte beeldtaal, begint na de krabbelperiode en gaat
door tot ongeveer het negende levensjaar (kinderen van 5-8 jaar) daarna begint het tweede en
laatste deel van de periode van de gecodeerde werkelijkheid, het vormgeven in schema’s:
schematekenen.
In deze periode werkt het kind op deze manier omdat het een eenvoudige manier nodig heeft om de
rijkdom en veelvormigheid aan ideeën, gedachten en voorstellingen beeldend te organiseren. Bij
beeldtaal (anders dan woordtaal) gaat het om afspraken die kinderen met zichzelf maken. Er ontstaat
een persoonlijk codebewustzijn (symboolbewustzijn). In één tekening kan een kind verschillende
codes gebruiken voor hetzelfde begrip of andersom, dit komt door snelle veranderingen in het
denken.
Visuele vaardigheid (visueel waarnemen, maken van innerlijke beelden, vasthouden van beelden,
waarnemen van een onderdeel uit een groot geheel van beelden) is een complexe vaardigheid en is