Biologie PTA 2 Evolutie
Hoofdstuk 25 Ordening
Een soort is een groep organismen waarvan de leden bij onderling voorplanten nakomelingen
kunnen voortbrengen. Alle individuen van dezelfde soort in een ecosysteem en
voorplatingsgemeenschap is een populatie. Soortnamen zijn Latijns en bestaat uit 2 woorden , het
eerste wordt tot welke groep het organisme behoort en het tweede woord tot welke soort het
organisme behoort. Soms bestaat het uit 3 woorden, dit is een ondersoort.
Een taxon is een taxonomische eenheid of taxonomische groep met organismen die samen een
onderscheidende eenheid vormen (soort, geslacht, familie, orde en klasse).
Soorten veranderen in de loop van de evolutie. Biologen letten bij ordenen ook op evolutionaire
verwantschap, dit wordt ook wel fylogenetische systematiek genoemd. In de stamboom zie je hoe
soorten met elkaar verwant zijn. Een tak van de stamboom (cladogram) is een clade. Via
nucleotidensamenstellingen is verwantschap preciezer vast te stellen, dit levert verschuivingen op
binnen de taxonomie en hierdoor is er steeds meer verschil met de indeling van Linnaeus.
Soorten die van een gezamenlijke voorouder afstammen hebben een gemeenschappelijk bouwplan.
Hierdoor kan het organisme veranderen oftewel homologe organen; organen met een
gemeenschappelijk bouwplan, maar uiteenlopende vormen en functies. Rudimentaire organen, zijn
resten van organen die bij verre voorouders nog een functie hadden en die hun functie in
evolutionaire ontwikkeling hebben verloren. Divergentie is het verschijnsel dat overeenkomstige
organen in aanleg hetzelfde zijn en die in de loop van de evolutie bij nieuwe soorten van vorm en
functie veranderd. Analoge organen zijn organen die niet zijn ontstaan uit gelijke oervormen, maar
ze zijn op elkaar gaan lijken door eenzelfde aanpassing (voortbewegen in water). Convergentie is bij
niet-verwante soorten kunnen door gelijke milieuomstandigheden analoge structuren en organen
ontstaan. Wanneer dit proces zich voorzet heb je convergente evolutie.
Organismen worden ingedeeld in rijken. Je hebt de rijken Bacteriën, Protisten, Schimmels, Planten en
Dieren. De Bacteriën werden prokaryoten genoemd, oftewel eencelligen zonder celkern en de
overige rijken heetten nu eukaryoten, oftewel één – en meercellige met celkern. Hierbij worden de
prokaryoten ingedeeld in archaebacteria en eubacteria. Archaebacteria leeft in extreme abiotische
omstandigheden. Eubacteria zijn de echte bacteriën. Veel bacteriën kunnen stoffen produceren, die
andere bacteriën kunnen doden (antibiotica). Er zijn twee groepen autotrofe bacteriën namelijk,
- Foto-autotrofe bacteriën, ze maken hun lichaamseigen organische stoffen van anorganische stoffen
met behulp van lichtenergie. Bacteriën die fotosynthese uitvoeren heten cyanobacteriën.
- Chemo-autotrofe bacteriën, ze maken hun lichaamseigen organische stoffen ook zelf uit
koolstofdioxide maar zij gebruiken chemische omzettingen als energiebron.
Bacteriën vermeerderen zich ongeslachtelijk door deling, maar ze kunnen ook erfelijk materiaal
uitwisselen door conjugatie, oftewel twee cellen gaan tegen elkaar liggen en wisselen een deel van
hun DNA uit.
Schimmels zijn heterotroof. Ze scheiden verteringsenzymen af buiten het lichaam, waarmee ze hun
voedsel uitwendig verteren. Ze nemen hiervan de voedingsstoffen op. De cellen van schimmels
hebben een celwand, deze bestaat uit chitine. Schimmels bestaan uit schimmeldraden (het
mycelium). Twee schimmeldaden van dezelfde soort kunnen versmelten, maar de kernen versmelten
niet. Hieruit ontstaat een nieuw mycelium. Hierin kunnen vruchtlichamen ontwikkelen, pas hierin
versmelten de kernen pas samen en ontstaan zygotes, die na meiose sporen leveren. Uit deze sporen
groeien nieuwe schimmeldraden. Alle schimmels zijn meercellig, behalve gisten.
, De meeste schimmels zijn saprofyten, ze leven van dood organisch materiaal. Ze functioneren dus
ook reducenten. Er zijn ook schimmelsoorten die een parasitaire levenswijze hebben, ze onttrekken
voedingsstoffen en geven afvalstoffen af waardoor ze hun gastheer ziek maken. Veel schimmels
leven in symbiose met planten, dit is vaak in vorm van mutualisme. Korstmossen zijn
schimmels/gisten die in een mutualisme-relatie met eencellige algen leven. De soorten zijn erg
gevoelig voor luchtvervuiling en kunnen hierdoor de kwaliteit van het milieu aantonen,
indicatorsoorten.
Planten zijn autotrofe eukaryoten. De plantencellen hebben een celwand en kunnen met behulp van
bladgroen de fotosynthese uitvoeren. Het plantenrijk wordt verdeeld in wieren (algen), mossen en
vaatplanten. Deze planten planten zich voort door eencellige sporen. Ze worden ookwel
sporenplanten genoemd. Uit de varens ontwikkelen zich de zaadplanten en hieruit de bloemplanten.
Dieren zijn heterotrofe eukaryoten waarvan de cellen geen celwand bezitten. Veel insecten en
amfibieën ondergaan een metamorfose. Uit de pop komt na een tijd het volwassen dier, het imago.
Er kan een volledige metamorfose of onvolledige metamorfose doorgemaakt worden. Sponzen
hebben als enigste geen verschillende weefsels. Alleen tussen de binnenste en buitenste laag cellen
zit een stof die stevigheid geeft. Sponzen leven van heel klein organische materiaal dat ze uit het
water zeven. Neteldieren zijn iets verder ontwikkeld maar hebben geen organen. Wormen zijn klein
en doorzichtig en leven van afval, andere jagen op prooien en sommige zijn parasieten die erge
ziekten kunnen veroorzaken. De weekdieren bestaan uit inktvissen, schelpdieren en slakken.
Kenmerkend is ede mantel, huidplooi en een harde schelp. Geleedpotigen (kreeftachtigen,
spinachtigen en insecten) hebben een volledig geleed lichaam, ze hebben een hard uitwendig skelet.
Ze kunnen niet groeien maar alleen keer op keer vervellen. Stekelhuidigen zijn altijd vijftallig
symmetrisch, ze hebben een uitwendig skelet die uit kalkplaatjes bestaat.
Alle gewervelde dieren behoren tot de stam van de Chordadieren. Ze hebben een inwendig skelet in
de vorm van een stevige buis. Ze leven in zee. Kenmerkend is de ligging van het centrale zenuwstelsel
aan de rugzijde en de bouw.
Vissen, amfibieën en reptielen zijn drie klassen binnen de gewervelde dieren. Amfibieën leggen de
eieren in het water en de larven leven als waterdier. Reptielen zijn eigenlijk amfibieën die het water
niet meer nodig hebben, zoals slangen.
Vogels en zoogdieren ontstonden uit aparte vormen van reptielen. Toen de dinosauriërs uitstierven
konden zij zich ontwikkelen.
Virussen bevinden zich op de grens tussen levend en levenloos. Een virus bestaat uit een DNA
molecuul omgeven door een eiwitmantel. Ze kunnen niet voorplanten of zichzelf voeden. Ze hebben
een gastheercel nodig om te overleven en te vermeerderen. Virussen zijn obligate parasieten
(verplichte parasieten). Hoogstwaarschijnlijk ontstaan ze uit brokstukken DNA of RNA die in staat
waren om binnen de cel te verspringen. Dit is waarschijnlijk ontstaan van uit plasmiden.