Samenvatting arbeids- en organisatiepsychologie:
Hoofdstuk 1:
Men zou niet willen stoppen met hun baan aangezien werk een belangrijke karakteristiek is
over hoe men de waarde van samenleving, geld, familie en zichzelf ziet.
Goed werk: werk gaat over een hoger level van expertise en dat het gaat over bezorgdheid
over implicaties en applicaties van een individueel zijn werk in relatie tot de hele wereld.
werk dat verschil maakt in de wereld!
Goed werk project: zorgt ervoor dat mensen werken naar goed werk en het kunnen
identificeren als goed werk.
De studie van werk door I-O psychologen en studenten is vaak 'goed werk' omdat het gaat
over het kunnen ontwikkelen en gebruiken van skills door individuen, en daarnaast ze ook
gebruiken om anderen te helpen.
I-O psychologie/industriële en organisatiepsychologie: toepassen van psychologische
principes, theorieën en onderzoek in de werksfeer. werkpsychologen.
Society for Industrial and Organizational psychology/SIOP: een associatie waar veel I-O
psychologen, onderzoekers bij horen. meer formele definitie van I-O psycholoog.
3 groepen van I-O psychologie:
1. Personeel psychologie: Dit wordt vaak gezien als het human resource management of HRM
onderdeel van een bedrijf. Het gaat over werving, selectie, trainen, prestatie, promotie,
transfer en beëindiging binnen de organisatie. Mensen zijn steeds anders in hun manier van
werken en informatie die ze binnenkrijgen of gebruiken. Dit moet bekeken en onderzocht
worden zodat je het kan voorspellen, onderhouden en gebruiken om werkprestatie te
vergroten.
2. Organisatiepsychologie: combineert onderzoek en de ideeën van de sociale psychologie en
organisatie gedrag. Het gaat meer over de emotionele en motivationele kant van werk. Het
gaat over topics zoals attitude, eerlijkheid, motivatie, stress en leiderschap en hoe dit zich
plaats in het bredere aspect van werk. Het gaat beter gezegd om de reactie van mensen op
hun werk en de plannen die ontstaan als reactie op deze reacties.
3. Human engineering/human factor psychologie: dit is de studie van de capaciteiten en
limitaties die mensen hebben in een bepaalde omgeving. Het is eigenlijk het
tegenovergestelde van de personeel approach. Bij personeel psychologie is het de bedoeling
om de beste fit van persoon te vinden voor een bepaalde baan. In de human engineering
psychologie is het de taak van de human engineer om een omgeving te creëren dat
congruent is met de karakteristieken van de werknemer. Je moet dan denken aan;
werkomgeving, hulpmiddelen, informatie weergave, shifts in het werk, snelheid van werken,
machine controle en ook hoe veiligheid is gegarandeerd in een organisatie of werkgroep. Dit
onderdeel van de I-O psychologie maakt ook veel gebruik van cognitieve wetenschap,
ergonomie, fysiologie en ook anatomie.
Scientist-practitioner model: nadruk ligt op het gebruiken van onderzoek.
studie naar groen gedrag 5 dimensies van groen gedrag conserveren, uit de weg gaan
van kwaad, transformatie, beïnvloeden van anderen, nemen van initiatief.
Welfare-to-work programma: een programma dat zorgt dat individuen moeten werken en
ruil daarvoor krijgen deze mensen een subsidie van de overheid.
Telecommunicatie: een manier van veraf kunnen communiceren tussen en binnen bedrijven
door elektronische communicatiemedia.
Virtual team: een team dat zich uitstrekt over een samenwerkende groep die naar een
gemeenschappelijk doel werken gelinkt door computers en andere technologie.
, TIP/the industrial-organizational psychologist: krant door SIOP waarin het laatste nieuws
staat relevant voor I/O psychologen.
Hugo Munsterberg en James McKeen waren de voorvaders van I/O psychologie.
Stanford Binet test: gemaakt om 1 individu per keer of om massa groep te testen naar het
intelligentieniveau van een individu Army Alpha & Army Beta (geschikt voor analfabeten)
Scientific management: gebaseerd op het idee dat er bepaalde 'beste' en 'meest efficiënte'
manieren zijn om verschillende banen te doen. (Taylor)
Time and motion studies: Dit zijn studies die bepaalde onderdelen van acties helemaal uit
elkaar haalden en dan keken naar de acties los van elkaar, deze onderdelen timeden met
een stopwatch en keken hoe deze onderdelen zich beter konden ontwikkelen zodat er
minder moeheid en meer productiviteit zou ontstaan.
Elton Mayo onderzocht niet de efficiëntie maar de emotie van werknemers.
Revery obsession: een mentale staat als gevolg van geestdodend, repetitief en moeilijk werk
in fabrieken, waardoor fabriekswerkers ongelukkig en opstandig werden.
Hawthorne Studies: onderzoek naar hoe men de productiviteit kan beïnvloeden door de
omgeving te manipuleren licht invloeden, rustmomenten en andere werkuren houding
speelt een belangrijke rol bij productiviteit.
Hawthorne effect: de invloed die aandacht voor het werk van de werknemers heeft op de
productiviteit van het werk.
Human relations movement: beweging geïnteresseerd in de theorieën van motivatie en de
emotionele wereld van werknemers. job satisfaction.
Civil rights act of 1964: liberale wetgeving bestaande uit verschillende secties/titels die
allemaal gingen over een bepaald gebied met betrekking tot werk, discriminatie. (ras, kleur,
religie, seks en nationale origine)
Belangrijke punten over I-O psychologie:
1. Mentale mogelijkheden testen hebben altijd al een belangrijke rol gehad in de praktijk van
de industriële psychologie.
2. De meeste industriële psychlogen focussen zich op het verbeteren van productiviteit en
verminderen counterproductief gedrag zoals absenteïsme.
3. Er is een neiging om de drie verschillende branches binnen de I-O psychologie als
ongerelateerd aan elkaar te zien, en misschien zelfs in competitie met elkaar, om de
industriële gedragingen uit te kunnen leggen.
4. Er werd ook niet goed over nagedacht dat er werd gekeken naar de individuele werker in
plaats van een groep, organisatie of cultuur.
American psychological Association (APA): grootste en meest bekende organisatie voor
psychologen.
Cultuur: Dit is een systeem waarin individuen bepaalde betekenissen en
gemeenschappelijke manieren hebben van zien van een bepaald event of object.
Culturele mozaïek: individuen dragen nooit 1 cultuur met zich mee, maar individuen hebben
altijd verschillende culturen en subculturen en sets van ideeën of verwachtingen.
Globale connecties: connecties tussen verschillende delen van de wereld multinationals.
West versus de Rest mentaliteit: de neiging van onderzoekers om theorieën te ontwikkelen
die relevant zijn voor de VS-situaties, maar minder denken aan de mogelijkheid tot
toepasselijkheid in andere landen.
Expatriate: een manager of professional die gevraagd is om te werken op een locatie van
een groot bedrijf of firma in een ander land dan haar eigen land van herkomst.
Individualisme: houdt in dat een cultuur meer waarde hecht aan een individu dan de groep.
, Collectivisme: houdt in dat de cultuur meer waarde hecht aan de groep dan een individu.
Horizontale culturen: culturen die een afstand tussen individuen proberen te minimaliseren.
Verticale culturen: culturen die de afstand tussen individuen accepteren en ook afhankelijk
zijn van die afstanden.
5 domeinen waarop cultuur onderscheiden kan worden:
1. Individualisme/collectivisme
2. Machtsafstand
3. Vermijden van onzekerheid
4. Mannelijkheid/vrouwelijkheid
5. Lange termijn en korte termijn oriëntatie
Hoofdstuk 2:
Hypotheses: voorspellingen over relaties.
Desinterestedness: wetenschappers zijn objectief, niet beïnvloedbaar door biases of
vooroordelen, wanneer ze een onderzoek doen.
Expert getuigen: getuigen die een stem hebben om hun mening te geven over bepaalde
organisatorische praktijken.
Theorieën moeten gezien worden als nuttig of niet nuttig, niet als goed of fout.
Een goede theorie heeft de volgende eigenschappen:
Geeft nieuwe inzichten
Zijn interessant
Zijn gefocust
Zijn relevant voor belangrijke onderwerpen
Geven verklaringen
Zijn praktisch
3 soorten onderzoeksdesigns:
1. Experimentele designs: de deelnemers zijn RANDOM verdeeld onder de verschillende
condities binnen het onderzoek. oorzaak gevolg relatie.
2. Quasi-experiment: de deelnemers worden wel onderverdeeld in de verschillende condities
maar op een NIET RANDOM manier.
3. Non-experiment: de onderzoeker verzamelt informatie over het effect zonder introductie
van nieuwe condities of behandelingen.
- Observationele designs: de onderzoeker kijkt naar iemands gedrag en maakt een
samenvatting van wat er gebeurt.
- Vragenlijst design: de deelnemer wordt gevraagd een vragenlijst in te vullen over zijn
eigen interactie en gedrag.
Kwantitatieve methoden: resultaten in termen van getallen.
Kwalitatieve methoden: vertrouwen op observaties en interviews.
Introspectie: vroege wetenschappelijke methode waarin de deelnemer ook de onderzoeker
was, het ging om zijn of haar ervaring van de ervaringen van verschillende mentale taken.
Triangulatie: een aanpak waarin onderzoekers zoeken naar overlappende informatie in
verschillende bronnen.
Experimentele controle: in een laboratorium kunnen onderzoekers controleren voor
afleidende variabelen.
Statistische controle: Er worden statistische technieken gebruikt om te controleren voor de
invloed van verschillende variabelen, zulke controle zorgt ervoor dat onderzoekers zich
alleen hoeven te concentreren op de primaire relatie van interesse.
, Beschrijvende statistiek: Dit gaat dus over het samenvatten, organiseren en beschrijven van
een steekproef van data.
- Meting van centrale neiging: Statistiek die indiceert waar het centrum van de distributie
is, hiervoor worden het gemiddelde, de mediaan en de centrale neiging gebruikt.
- Variabiliteit: Is tot welke extent de scores in de distributie variëren.
- Skew: Is tot waar de scores in de distributie scheef zijn of naar of de linkerkant of de
rechterkant vallen van de verdeling.
Inferentiële statistiek: onderzoeker onderzoekt hypotheses en daarvan inferenties, oftewel
een gevolgtrekking, maakt van de steekproef data naar een grotere steekproef of de gehele
populatie.
- Statistische significantie: de waarschijnlijkheid van de geobserveerde statistiek is minder
dan het vastgestelde significantie level (p<.05). De bevindingen komen dus niet door
kans.
- Statistische power: de kans op het vinden van statistisch significant verschil als er ook
werkelijk een verschil aanwezig is. Hoe kleiner de steekproef is, hoe lager ook de power
is om een écht verschil te vinden.
Meting: het geven van nummers aan karakteristieken van individuen of objecten volgens
bepaalde regels.
Correlatiecoëfficiënt: geeft een waarde van de sterkte van een associatie waardoor je een
betere voorspelling kan maken over de variabele in relatie tot de andere variabele.
Scatterplot: Elke stip gaat over de scores van de deelnemer op de beide variabelen.
Regressielijn: een rechte lijn die het beste de scatterplot 'fits' en de relatie beschrijft tussen
de variabelen in de grafiek.
Lineair: de relatie tussen de twee variabelen kan met een rechte lijn laten zien worden.
Non-lineair: relatie tussen twee variabelen kan niet met een rechte lijn laten zien worden.
Multipele correlatie: In sommige situaties zijn er soms meerdere variabelen geassocieerd
met elkaar in een bepaald onderdeel van gedrag.
Multiple correlatiecoëfficiënt: zegt iets over de lineaire associatie tussen de verschillende
variabelen én iets over de variabelen apart.
Correlatie: hoe sterk twee variabelen geassocieerd zijn, geen oorzaak-gevolg relatie.
Big data: een term dat het gebruiken van een grote data set beschrijft om een relatie tussen
variabelen te benoemen.
Meta-analyse: een statistische methode om de verschillende resultaten van allerlei studies
samen te voegen en de resultaten te analyseren. Zo kan er een algemene conclusie
getrokken worden over de relatie tussen de variabelen.
Statistische artefacten: bepaalde karakteristieken van een studie die invloed kunnen
hebben op de resultaten.
3 verschillende soorten onderzoek:
1. Micro-onderzoek: gaat over het bestuderen van individueel gedrag.
2. Macro-onderzoek: gaat over het bestuderen van collectief gedrag.
3. Meso-onderzoek: gaat over de studie van interactie tussen individuen en collectief gedrag.
Betrouwbaarheid: houdt in of er consistentie of stabiliteit zit in de meting, zal je hetzelfde
resultaat meten wanneer je het onderzoek op een ander moment doet?
- Test-hertest betrouwbaarheid: je kijkt of je dezelfde waarde kan meren wanneer er een
bepaalde tijdsperiode tussen zit.
- Equivalente vorm van betrouwbaarheid: een type betrouwbaarheid die je kan
uitrekenen door metingen van een steekproef van individuen te nemen die twee
verschillende vormen van dezelfde test hebben gemaakt en deze met elkaar te
vergelijken.