Samenvatting
- Hoofdstukken vermogensrecht –
Hoofdstuk I Vermogensrechten
Het vermogensrecht (in objectieve zin) wordt gevormd door de regels die betrekking hebben
op de (subjectieve) vermogensrechten (begrip vermogensrechten: zie art. 3:6 BW)
Het vermogen bestaat uit goederen: alle zaken (de voor menselijke beheersing vatbare
stoffelijke objecten, zie art. 3:2 BW) en alle vermogensrechten (art. 3:1 BW).
- Registergoederen: goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe
bestemde openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10 BW). Alle onroerende zaken zijn
registergoederen (art. 3:89 BW).
Absolute en relatieve rechten
- Absoluut: kan worden gehandhaafd jegens iedereen (bijv. eigendom). Het absolute karakter
van eigendom heeft twee aspecten: exclusiviteit (de eigenaar behoeft niet te dulden dat een
ander van de zaak gebruik maakt) en ‘gevolg’ (droit de suite; het eigendomsrecht blijft op de
zaak rusten, ook al raakt zij in andere handen)
- Relatief: het is een rechtsbetrekking tussen twee bepaalde personen (bijv. een
vorderingsrecht)
Zakelijke en persoonlijke rechten
- Persoonlijk recht: een aanspraak jegens een bepaalde persoon (vorderingsrecht)
- Zakelijk recht: een recht op een zaak (een stoffelijk object: art. 3:2 BW). Eigendom is een
zakelijk recht (zie art. 5:1 BW). Zakelijke rechten zijn onderworpen aan twee beginselen: het
individualiseringsprincipe en het eenheidsbeginsel
Het individualiseringsprincipe: betekent dat je niet eigenaar kan zijn over een voorwerp dat
niet met voldoende bepaaldheid omschreven is volgens art. 3:84 lid 2 BW. Er ontstaat een
vorderingsrecht als er bijvoorbeeld alleen naar soort en hoeveelheid is omschreven.
Eenheidsbeginsel: Het eenheidsbeginsel gaat over bestanddelen. Alle losse delen van een
auto samen, maakt dat men de auto als auto ziet. Je ziet de spiegel van de auto als
onderdeel van de auto en niet andersom. Dit heeft als gevolg dat als je eigenaar bent van de
auto, je ook eigenaar bent van de spiegel (art. 5:3 BW). Het is belangrijk dat je kan
kwalificeren wanneer iets wél en wanneer iets niet een bestanddeel is. In art. 3:4 BW wordt
dit geregeld door bepaalde criteria. Hier staat dat wanneer naar verkeersopvattingen een
bepaald onderdeel deel uitmaakt van de zaak, het ook een bestanddeel van die zaak is. In
lid 2 wordt beschreven dat wanneer een zaak niet kan worden los gemaakt van de
hoofdzaak zonder dat de hoofdzaak wordt beschadigd, het een bestanddeel is.
Beperkte rechten
Een beperkt recht ontstaat wanneer de eigenaar bepaalde bevoegdheden afsplitst en
verleent aan een ander (art. 3:8).
- Gebruiksrechten: geven de beperkt gerechtigde bepaalde bevoegdheden tot gebruik (bijv.
erfpacht en vruchtgebruik)
- Zekerheidsrechten: strekken ertoe de rechthebbende meer zekerheid te verlenen bij het
verhaal van zijn vorderingsrecht (bijv. het recht van hypotheek)
Een beperkt recht is steeds een absoluut recht en meestal tevens een zakelijk recht. Slechts
wanneer het is gevestigd op een vermogensrecht is het beperkte recht niet tevens een
zakelijk recht.
,Bij botsing van twee beperkte rechten geldt de regel: het oudere beperkte recht gaat vóór.
Botsing van vorderingsrechten: het gehele vermogen van de schuldenaar staat in voor zijn
schulden, zo hij zijn verplichtingen niet nakomt (art. 3:276 BW). Zijn schuldeisers worden uit
de opbrengst van dit vermogen voldaan naar evenredigheid van ieders vordering (paritas
creditorium: art. 3:277 BW). De gelijkheid wordt soms doorbroken door ‘door de wet erkende
redenen van voorrang’
Kenmerkend voor een absoluut recht is zijn werking tegen derden (droit de suite). Het recht
volgt de zaak, ook al raakt zij in andere handen. Wie een roerende zaak kwijtraakt, kan zijn
eigendomsrecht soms niet vervolgen onder een deerde die de zaak te goeder trouw
verkreeg (art. 3:86 BW).
Wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht in zodanig
verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed dat hij bij dat recht slechts
belang heeft, zolang hij het goed behoudt, dan gaat het recht over op degene die dat goed
onder bijzondere titel verkrijgt (art. 6:251 BW).
Hoofdstuk II De totstandkoming van obligatoire overeenkomsten
Verbintenis: een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee (of meer) personen
krachtens welke de één (schuldenaar) tot een bepaalde prestatie is verplicht, terwijl de ander
(schuldeiser) tot die prestatie is gerechtigd.
Aanbod en aanvaarding
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217)
- Aanbod: de wilsverklaring waarin een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst is
vervat.
- Uitnodiging tot het doen van een aanbod: als het voorstel om een overeenkomst te sluiten
onvoldoende duidelijkheid omtrent verplichtingen verschaft
Het aanbod verliest zijn kracht als:
- Het aanbod wordt verworpen (art. 6:221 lid 2)
- Door tijdverloop
- Doordat het wordt herroepen: contractuele gebondenheid kan worden voorkomen door het
aanbod te herroepen vóórdat het aanbod is aanvaard, of althans een mededeling houdende
aanvaarding heeft verzonden (art. 6:219 lid 2)
Intrekking: de intrekking moet de persoon tot wie zij is gericht eerder dan, of gelijktijdig met,
de ingetrokken verklaring bereiken (art. 3:37 lid 5)
De overeenkomst komt tot stand door aanvaarding van het aanbod. Dit is het beslissende
moment. Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te
hebben, die persoon hebben bereikt (ontvangsttheorie).
Wil of verklaring
Een rechtshandeling is opgebouwd uit twee elementen: wil en verklaring (art. 3:33)
Wilsleer: er is slechts sprake van contractuele gebondenheid indien en voor zover aan de
verklaring ten grondslag ligt een daarmee corresponderend, volwaardig wilsbesluit
Verklaringsleer: houdt in dat men gebonden is aan hetgeen men verklaart.
Echter schieten beide doelen van de leren zich voorbij. In het BW wordt een compromis
gezocht: de dubbele grondslag (art. 3:33 en 3:35): de primaire grondslag is de wil en slechts
bij discrepantie tussen wil en verklaring komt als subsidiaire grondslag het opgewekte
vertrouwen te hulp.
,Geestelijke stoornis
Geestelijke stoornis kan leiden tot curatele (art. 1:378). In dat geval is sprake van
handelingsonbekwaamheid. De door een handelingsonbekwame gesloten overeenkomsten
zijn vernietigbaar (art. 3:32 lid 2).
Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken. Indien de
voorwaarden van art. 3:34 zijn vervuld, is de overeenkomst in beginsel vernietigbaar (lid 2).
Dit lijdt echter uitzondering wanneer de wederpartij zich met succes beroept op
gerechtvaardigd vertrouwen zoals omschreven in art. 3:35. In dat geval is de overeenkomst
geldig.
Art. 3:35 beschermt degene die ‘eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin
die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft
opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking’
De ongeoorloofde overeenkomst
Een overeenkomst kan een ongeoorloofd karakter dragen. In verband met art. 3:40 is het
van belang om drie gevallen te onderscheiden:
A. Het sluiten van een overeenkomst is verboden
B. Haar inhoud is ongeoorloofd
C. Haar strekking is ongeoorloofd
Ad a. het sluiten van een overeenkomst is verboden
Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling (art. 3:40
lid 2), tenzij die bepaling niet de strekking heeft de geldigheid van daarmee strijdige
rechtshandelingen aan te tasten (lid 3). Strekt de dwingende wetsbepaling ter bescherming
van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, dan leidt dit slechts tot vernietiging
van de overeenkomst (lid 2).
Ad b. haar inhoud is ongeoorloofd
Dit houdt in dat je je bijvoorbeeld tot een prestatie verricht die in strijd is met de goede
zeden. De overeenkomst is nietig wegens een ongeoorloofde inhoud (lid 1).
Ad c. de strekking van de overeenkomst is ongeoorloofd
Dit wordt omschreven als de voor beide partijen te voorziene gevolgen en kenbare motieven
van de overeenkomst
Dwaling
Oneigenlijke dwaling: een divergentie van wil en verklaring (art. 3:33 en 3:35 zijn van
toepassing)
Dwaling: de verklaring is wel in overeenstemming met een daaraan ten grondslag liggend
wilsbesluit, maar dit wilsbesluit is gevormd onder invloed van een onjuiste voorstelling van
zaken.
Kenbaarheidsvereiste: een beroep op dwaling heeft slechts kans van slagen, indien de
wederpartij begreep of moest begrijpen dat de omstandigheid waaromtrent werd gedwaald
voor de dwalende van doorslaggevende betekenis waren. Toepassing van het
kenbaarheidsvereiste heeft tot gevolg dat ondanks het ontbreken van een juiste voorstelling
van zaken de wederpartij geen vernietiging van de overeenkomst behoeft te vrezen, tenzij hij
heeft begrepen of moeten begrijpen dat de omstandigheden waaromtrent werd gedwaald
voor de ander van doorslaggevende betekenis waren.
De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige
omstandigheid betreft (art. 6:228 lid 2)
, Stappenplan dwaling
Om vast te stellen of een beroep op dwaling zal slagen, moeten de volgende vragen worden
beantwoord:
1. Is het besluit tot het sluiten van de overeenkomst gevormd onder invloed van een onjuiste
voorstelling van zaken?
2. Heeft de onjuiste voorstelling van zaken betrekking op omstandigheden die voor de
dwalende van doorslaggevende betekenis zijn? Criterium: zou de overeenkomst zonder
dwaling niet, of niet op dezelfde voorwaarden zijn gesloten?
3. Valt de dwaling onder een of meer van de rubrieken genoemd in art. 6:228 lid 1?
4. Heeft de wederpartij begrepen, of moeten begrijpen dat de omstandigheden waaromtrent
wordt gedwaald voor de ander van doorslaggevende betekenis zijn?
Bij ontkennende beantwoording van één of meer van deze vragen moet tot afwijzing van het
beroep op dwaling worden besloten. Slechts bij positieve beantwoording van alle vier vragen
is verder onderzoek geboden
5. Betreft het een uitsluitend toekomstige gebeurtenis?
6. Komt de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer
geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende?
Positieve beantwoording van vraag 5 en/of 6 leidt tot afwijzing van het beroep op dwaling.
Slechts wanneer de vragen 1 t/m 4 alle positief en de vragen 5 t/m 6 alle negatief worden
beantwoord, dient het beroep op dwaling te worden gehonoreerd.
Bedrog
Van bedrog is sprake wanneer de onjuiste voorstelling van zaken (dwaling) is
teweeggebracht door opzettelijke misleiding door de wederpartij. Indien aannemelijk is dat de
overeenkomst niet zou zijn gesloten indien de opzettelijke misleiding achter wege zou zijn
gebleven, is de overeenkomst vernietigbaar (art. 3:44 lid 1).
Bedreiging
Een overeenkomst is vernietigbaar wanneer zij door bedreiging is tot stand gekomen (art.
3:44 lid 1). Wil het beroep slagen, dan moet sprake zijn van een onrechtmatige bedreiging
met enig nadeel in persoon of goed (art. 3:44 lid 2).
Wil een vordering tot vernietiging wegens bedreiging slagen, moet vaststaan dat de vrees
voor nadeel is teweeggebracht door een onrechtmatige bedreiging die geschikt was op een
redelijk mens indruk te maken. Onrechtmatig kan de bedreiging zijn als:
A. Datgene waarmee wordt gedreigd, is op zichzelf reeds onrechtmatig: doodslag,
mishandeling, valse aangifte e.d.
B. Datgene waarmee wordt gedreigd, is op zichzelf niet onrechtmatig, maar de bedreiging
dient ertoe iets te bereiken waarop men generlei recht kan doen gelden.
Misbruik van omstandigheden
Een overeenkomst is vernietigbaar, wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand
is gekomen (art. 3:44 lid 1). De vereisten zijn:
A. Bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, abnormale geestestoestand.
B. Kenbaarheid. Vereist is dat de wederpartij wist of moest begrijpen dat de ander door de
bijzondere omstandigheden bewogen werd tot het sluiten van de overeenkomst.
C. Misbruik.
D. Causaal verband.