Samenvatting beroep sociaal werk
Hoofdstuk 1: De Nederlandse verzorgingsstaat
Verzorgingsstaat -> biedt bescherming tegen sociale risico’s (ziekte, inkomensverlies, ouderdom en
opleiding)
Piet Thoenes: onder een verzorgingsstaat valt het stelsel van sociale zekerheid, de zorg voor zieken,
gehandicapten en ouderen. De overheid speelt een belangrijke rol bij het waarborgen van het
algemeen welzijn.
- Garantie sociale zekerheid voor alle leden van de samenleving
- Zowel materiële- als immateriële voorzieningen
- Biedt ruimte voor toekomstige ontwikkelingen
- Verzorgen, verbinden en verheffen
Hoe is dit ontstaan?
Voor de 19de eeuw vormde armoede geen groot en chronisch maatschappelijk probleem > geen
directe bedreiging van de maatschappelijke orde. Kerk, het bredere familieverband en gilden
zorgden voor bescheiden zekerheden.
Door de industriële revolutie ontstaat een migratiestroom van platteland naar de stad. Kapitalistische
samenleving maakt mensen kwetsbaarder als individu dat afhankelijk was van loonarbeid.
‘arbeid’ wordt handelswaar en heeft een schommelende prijs, maar zaken als eten en
huisvesting moeten wel betaald worden. Als je ziek wordt, kun je je “handelswaar’ niet meer
aanbieden.
Liberale visie heerst: geen liefdadigheid, want dan neemt de prikkel tot werken af.
Armenwet van 1834 (Engeland) verbiedt dat armen die gezond waren, maar zonder inkomen, bij de
liefdadigheid konden aankloppen.
• Gevolg: harde kapitalistische samenleving met steeds groter wordende arme en kwetsbare
arbeidersklasse.
• Eerste wetten en maatregelen zijn gericht op de beteugeling van de ergste uitwassen die
maatschappelijke instabiliteit zouden kunnen aanrichten.
Nederlandse verzorgingsstaat:
Fase I 1874 - 1952: eerste aanzet (wetgeving gericht op arbeiders)
• 1874: “Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en
verwaarlozing van kinderen”
• Gelijkwaardige wetgeving al in 1833 in Engeland en in 1839 in Duitsland (Pruisen)
• Was niet uit bekommernis met kinderen, maar de angst dat kinderen: ‘in het wilde
opgroeijen, hunne uren in baldadigheid doorbrengen, en later, zoo zij al niet tot
uitspattingen en misdaden vervallen, toch hunne onbeschaafdheid en zedeloosheid
op kinderen en kindskinderen overplanten.’ Dus eerder angst voor zedeloosheid en
maatschappelijke wanorde.
, • ‘De arbeider moest beter worden gevoed en onderwezen, om zijn rol in het
productieproces te kunnen vervullen. Zijn gezondheid moest worden beschermd,
want deze had economische betekenis gekregen.’
• Artikel 1: ‘Het is verboden kinderen beneden twaalf jaren in dienst te nemen of in
dienst te hebben.’
• Artikel 2: ‘Het verbod van artikel 1 is niet van toepassing op huiselijke en persoonlijke
diensten en op veldarbeid.’
Fase 2 1921-1952: doelgroepverbreding
• Maar wel gericht op mannen die loonarbeid verrichten en kostwinner zijn. Dus niet voor bv
de bakker en de slager zelf, wel voor zijn personeel. Vrouwen horen thuis en voeden de
kinderen op.
• 1901-1921: ongevallenwet (geldt aanvankelijk voor ongeveer 25% van de arbeiders)
• 1930: Ziektewet
• 1952: werkloosheidswet
Fase 3 1952-1977: algemene volksverzekeringen
• 1957 Algemene ouderdomswet
• 1959 Algemene weduwen- en wezenwet
• 1965 Algemene bijstandswet
• 1966 ziekenfondswet
• 1967 Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering
• 1968 Algemene wet bijzondere ziektekosten
• Wetten voor iedereen, ongeacht of er een arbeidsverleden is (in het begin: behalve voor
vrouwen).
• De verzorgingsstaat is qua financiële zekerheid ‘af’…
Samenvatting: fasering
Algemeen
1. Eerste aanzet, met name gericht op arbeiders.
2. Doelgroepverbreding: niet alleen meer arbeiders, ook andere kostwinners en mensen die
niet meer zelf de kost kunnen verdienen.
3. Veralgemenisering: sociale regelingen gaan voor iedereen gelden. Waardevaste uitkeringen
gekoppeld aan de loonontwikkeling
4. Crisis: kostenexplosie. Systeem wordt onbetaalbaar en onbeheersbaar.
In Nederland:
1. 1901 – 1952: ongevallenwet (1901), Armenwet (1912), nieuwe ongevallenwet (1921)
ziektewet (1930), werkloosheidswet (1952)
2. 1952 – 1977: Algemene Ouderdomswet (1957), Algemene Bijstandswet (1965), Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsverzekering (1967)
3. 1977 – nu: economische teruggang, verschraling en versobering ten gevolge van
kostenexplosie.
,Onderstaande tekst bevat belangrijke informatie uit de powerpoint en is niet per sé te koppelen aan
een bepaald hoofdstuk.
Mens als historisch wezen:
Mens heeft een geheugen en kan aan de hand van eerdere ervaringen ‘’leren’’. Je vormt een
zelfbeeld aan de hand van eigen herinneringen en overgedragen herinneringen.
- Het geheugen selecteert en manipuleert: herinneringen worden bewaard, vervormd,
vergeten.
- Bij taboes of dementie is dit erger.
Zelfbeeld/identiteit kan info bevatten over:
• Rol en opvatting over hiërarchie in groep
• Reden en oorzaak van bestaan (‘ontstaansgeschiedenis’): zingeving
• Opvattingen over loyaliteit (aan wie en hoe)
• Opvattingen over goed en kwaad
• Omgangsvormen
• Historische rechtvaardiging van recht en onrecht
De som van deze factoren wordt ook wel met de term ‘identiteit’ aangeduid.
Erfgoed kan zowel materieel als immaterieel zijn
1. Immaterieel: Gedrag, normen, waarden, verwachtingen, verhalen van vroeger, religie en
cultuur, genen of gezondheid
2. Materieel: Kapitaal of schuld
Onze genen bevatten DNA waarin onze erfelijke eigenschappen opgeslagen zijn.
Bij voortplanting erven we de helft van de genen van onze ene ouder en de helft van de andere
ouder.
Sommige genetisch erfgoed vinden we positief, ander erfgoed zien we niet zitten en willen we ‘kwijt’.
Vroeger was ons genetische erfgoed onontkoombaar (onvermijdelijk), nu niet meer.
Voorbeeld: plastische chirurgie had men vroeger niet. Tegenwoordig kan je flaporen rechtzetten.
Psychologisch erfgoed Nagy:
Nagy heeft het over overdracht vanuit eerdere generaties. Is er een probleem binnen je gezin? Kijk
verder in meerdere generaties.
Voorbeeld: agressie binnen het gezin kwam bijvoorbeeld al eerder voor in het gezin van je ouders. Zij
nemen dit psychologisch erfgoed mee naar hun eigen gezin.
Namen geven:
1. Vroeger dacht men dat met namen ook de eigenschappen van overledenen doorgegeven
konden worden.
2. Vanaf 1970 mag elke voornaam in Nederland, zolang geen vulgaire naam of bestaande
achternaam.
3. Vanaf de middeleeuwen tot 1960 vernoemden de meeste mensen hun kinderen naar
hun ouders. Daarna voeren modenamen de boventoon.
In jaren 60-70 grote breuk met veel erfgoed: religieus, cultureel en dus ook namen.
4. Achternamen liggen min of meer vast, men mag nu wel kiezen welke achternaam men
doorgeeft; die van de vader of moeder.
, 5. In andere landen zijn veel strengere regels, zo hebben Nederlanders met ook een
Marokkaans paspoort te maken met een verplichte namenlijst. Doen ze dat niet, dan
krijgen ze problemen met het erfrecht.
Religie:
Veel ontkerking in beeld. Nederlands Hervormde en Katholieke ouders slagen er het minst
goed in/doen minste moeite om religieuze traditie over te brengen op hun kinderen.
Orthodox gereformeerden lukt dit het best.
Belangrijke begrippen:
• Determinisme: elke gebeurtenis is niet willekeurig, maar gebeurt met een reden.
• Sociaal-determinisme: de sociale omgeving van de mens bepaald zijn visies en ideeën en
daarmee zijn handelen. Probleem: kun je dan nog wel verantwoordelijk zijn voor je daden?
Een vrije wil gaat uit dat de mens, ondanks zijn culturele/economische/genetische etc
erfgoed altijd een rationeel vermogen heeft om tot een eigenstandige keuze te komen.
Hoorcollege 2:
Symbool industrialisering 19e eeuw -> trein
Urbanisatie:
Migratie -> aanpassing aan veranderende leefomstandigheden, maar tegelijkertijd veroorzaakt het
allerlei verschuivingen die weer nieuwe aanpassingen vereisen > vaak gezien vanuit het vraagstuk of
men in het bestaan kan voorzien door werk. Zorgde voor verlichting bij de achterblijvers > minder
concurrentie op de arbeidsmarkt en soms voor inkomsten door het sturen van geld.
Migranten begonnen over het algemeen onderaan de ladder: slechtste banen en slechtste behuizing.
• Concurrentie met ‘autochtonen’ zorgden voor een dilemma: zo snel mogelijk aanpassen aan
de nieuwe omgeving óf bescherming zoeken binnen de eigen etnische groep.
• Landbouwcrisis in 1878 samen met de industrialisatie zorgt voor sterke trek van platteland
naar de stad, maar ook naar Duitsland en de VS.
Push- en pullfactoren: motieven immigratie of emigratie
• Push: werkloosheid, lage verdiensten, familiespanningen, politieke, religieuze en etnische
conflicten, oorlog, ziekte, dwang.
• Pull: veel werk, hoge verdiensten, gewetensvrijheid, nieuw bestaan kunnen opbouwen,
liefde, verzorgingsstaten.
Jodenvervolging:
Vanaf 1940 systematische uitsluiting, concentratie, deportatie en gedwongen arbeid/moord.
Van de ongeveer 140.000 Nederlandse Joden zijn er 101800 vermoord of door ziekte en uitputting
omgekomen.
Bij terugkomst weinig erkenning voor leed: wordt tijdens de eerste dodenherdenkingen geen
aandacht aanbesteed. Veel teruggekomen Joden doen tevergeefs aanspraak op
eigendommen als huis of vermogen.
Families werden letterlijk uiteengerukt en weggevaagd.
Pas na de jaren zestig komt er wat erkenning voor het enorme leed.
, Arbeitseinsatz:
In januari 1942 verklaarde Reichsmarschall Hermann Göring dat het voor het Reich dringend
noodzakelijk was arbeiders uit deze gebieden te verplichten voor de Duitse oorlogsindustrie te
werken. In die maand werd in Nederland de Nederlandse Arbeidsdienst ingesteld. Jonge mannen
moesten voor deze dienst hun arbeidsdienstplicht vervullen.
Uiteindelijk gaan rond de 400.000 Nederlandse mannen naar Duitsland om (voor het overgrote deel
verplicht) te werken.
Gezinnen reactie:
• Bijna iedereen heeft een geschiedenis met migratie ergens in zijn stamboom.
• Condition migrante: het idee bij ‘gastarbeiders’, ‘hier te werken, maar daar te willen zijn’.
• ‘een permanent tijdelijk verblijf’: bij veel naoorlogse immigranten blijft het idee maar tijdelijk
in Nederland te verblijven en uiteindelijk terug te gaan naar het moederland een sterke
kracht. Dit idee is ook door de overheid lang aangehangen, zie arbeidsmigranten, Molukkers
en Surinamers.
• Weerstand en ongemak: de ‘autochtonen’ gaan zich verzetten. Multiculturele droom versus
multicultureel dilemma.
F- cultuur
Het gedrag van individuen is een verantwoordelijkheid van de groep.
Gedrag is vastgelegd binnen strakke culturele normen.
Nastreven van eer, status,
G-cultuur
Individuen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen gedrag.
Gedrag is onderhandelbaar en er zijn weinig strakke normen
Hoorcollege 3:
Het gezin:
‘Verband bestaande uit het samenleven tussen een kind en tenminste één natuurlijke ouder.’ Dirk
Damsma, 1999
Gezin is de term voor alle samenwerkingsvormen die een herkenbare sociale eenheid op
microniveau vormen, met al dan niet verwante personen die duurzame en affectieve banden hebben
en elkaar onderling steun en verzorging verlenen.’, Wikipedia, 2017
Elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en
opvoeding van één of meer kinderen’, Kabinet Kok I, 1996
Raakt aan thema’s als: rolverdeling, huwelijk, opvoeding, seksualiteit, status, opvoeding, orde in de
samenleving, normen & waarden, levensbeschouwing etc.