Hoofdstuk 10 Goederenrecht
De rechten pand en hypotheek zijn beperkte zekerheidsrechten die zijn geregeld in titel 3.9
BW.
10.1 Inleiding
De zekerheidsfunctie blijkt uit de art. 3:227 BW
gegeven beschrijving van de rechten van pand en
hypotheek: pand en hypotheek zijn beperkte rechten,
strekkende om op de daaraan onderworpen goederen
een vordering tot voldoening van een geldsom bij
voorrang boven andere schuldeisers te verhalen.
Schuldeiser = pandhouder/hypotheekhouder. Degene
die zijn goed bezwaart met een pand- of hypotheekrecht, is de pandgever/hypotheekgever.
De pand- of hypotheekgever hoeft niet de schuldenaar van de vordering te zijn waarvoor het
pand of hypotheek is gevestigd. Men kan ook als derde goederenrechtelijk door middel van
pand- of hypotheekrecht voor een schuld van een ander instaan.
Pand en hypotheek zijn goederenrechtelijke rechten en rusten op een goed. Wordt het
onderworpen goed overgedragen aan een derde, dan blijft het pand- of hypotheekrecht op
het goed rusten vanwege de goederenrechtelijke werking (droit de suite).
Het onderworpen goed vormt het primaire verhaalsobject voor de schuldeiser. Hij kan zich
weliswaar in beginsel op alle goederen van de schuldenaar verhalen (art. 3:276 BW, art. 521
Rv), maar voorrang boven de vorderingen van andere schuldeisers heeft hij uitsluitend op
het aan het verhaalsrecht onderworpen goed.
Hypotheekrecht kan uitsluitend op een registergoed (art. 3:10 BW) gevestigd zijn, terwijl een
pandrecht alleen kan bestaan op een niet-registergoed (art. 3:227 lid 2 BW). Het object
bepaalt dus welk zekerheidsrecht gevestigd kan worden.
Art. 3:227 lid 2 BW bepaalt dat een pand- of hypotheekrecht op een zaak zich uitstrekt over
al hetgeen de eigendom van die zaak omvat (eenheidsbeginsel).
Zowel zaken als vermogensrechten kunnen object zijn van pand en hypotheek, mits ze
overdraagbaar zijn (art. 3:228, 3:81, 3:98 jo 3:83 BW).
Van het object van het pand- of hypotheekrecht moet worden onderscheiden de vordering
waarvoor het zekerheidsrecht is gevestigd. In art. 3:227 BW is bepaald dat de vordering
waarvoor pand en hypotheek worden gevestigd, een vordering moet zijn tot voldoening van
een geldsom.
De vordering waarvoor een zekerheidsrecht is gevestigd,
is de bestaansgrond van het pand- of hypotheekrecht.
Pand en hypotheek zijn afhankelijk van de vordering
waarvoor ze zijn gevestigd (art. 3:7 BW). Gaat de
gezekerde vordering teniet door bijv. voldoening, dan
gaat ook het pand- of hypotheekrecht teniet. Het pand- of
hypotheekrecht gaat niet gedeeltelijk teniet (ondeelbaar,
art. 3:230 BW).
, Hoofdstuk 10 Goederenrecht
Indien de vordering waarvoor een pand- of hypotheekrecht is gevestigd wordt
overgedragen, het zekerheidsrecht van rechtswege met de vordering op de nieuwe
schuldeiser mee overgaat (art. 3:82 BW).
De vordering waarvoor een zekerheidsrecht wordt gevestigd, hoeft op het moment van
vestiging nog niet te bestaan. Ook voor een toekomstige vordering kan een recht van pand
of hypotheek gevestigd worden, mits de vordering voldoende bepaalbaar is (art. 3:231 lid 2
BW). Het gaat om de bepaalbaarheid van de vordering op het moment van de executie.
Zekerheidsrechten kunnen bestaan zonder dat een vordering bestaat waarvoor zij tot
zekerheid dienen. Het uitoefenen van de bevoegdheden behorend bij een zekerheidsrecht
vereist wel dat op dat moment een vordering bestaat waarvoor verhaal wordt gezocht.
Pand en hypotheek zijn beperkte rechten, die in beginsel slechts tot stand komen door een
vestiging krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde (art. 3:98 jo 3:84 BW). Het
vereiste van de geldige titel brengt mee dat pand en hypotheek in beginsel bedongen
rechten zijn, die tot stand komen door een vestigingshandeling krachtens een geldige titel,
waaraan twee partijen meewerken. Een uitzondering op de hoofdregel dat pand en
hypotheek door vestiging tot stand komen, vormt art. 3:229 BW, dat van rechtswege een
pandrecht doet ontstaan. In art. 3:229 BW is een regel van zaaksvervanging neergelegd.
Indien vorderingen tot vergoeding in de plaats treden van het goed waarop het pand- of
hypotheekrecht is gevestigd, verkrijgt de pand- of hypotheekhouder van rechtswege een
pandrecht op de vorderingen.
Drie aspecten van de rechten van pand en hypotheek geven in het bijzonder uitdrukking aan
het zekerheidskarakter van de rechten: 1) pand en hypotheek zijn goederenrechtelijke
rechten, 2) aan de rechten van pand en hypotheek is het recht van parate executie
verbonden, 3) de pand- of hypotheekhouder heeft voorrang bij het verhaal van zijn
vorderingen.
1) Pand en hypotheek zijn beperkte rechten. Aangezien alle beperkte rechten
goederenrechtelijke rechten zijn, zijn pand en hypotheek ook goederenrechtelijke
rechten. Pand en hypotheek volgen de goederen waarop ze zijn gevestigd. Voor pand
en hypotheek geldt de prioriteitsregel, een eerder gevestigd pand- of hypotheekrecht
gaat voor een later gevestigd beperkt recht (prior tempore, potior iure). Daarnaast
hebben pand en hypotheek absolute werking, ze kunnen (behoudens
derdenbescherming) tegenover een ieder worden ingeroepen.
2) Het bijzondere aan de parate executie is dat geen executoriale titel is vereist voor
uitwinning. Parate executie houdt in dat de pand- of hypotheekhouder bevoegd is
om het goed waarop het pand- of hypotheekrecht rust, te verkopen en het hem
verschuldigde op de opbrengst te verhalen zonder tussenkomst van de rechter,
indien de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt. Art. 3:235 BW bepaalt dat een
beding waaruit volgt dat de pand- of hypotheekhouder bevoegd is om zich het goed
waarop het zekerheidsrecht rust, toe te eigenen nietig is.
3) Het voorrangskarakter van pand en hypotheek komt naar voren wanneer het goed
waarop het pand of hypotheekrecht is gevestigd, executoriaal is verkocht. Uit de
opbrengst wordt de pand- of hypotheekhouder voldaan voor de andere schuldeisers.
Pand- en hypotheekhouders gaan niet alleen boven concurrente schuldeisers, maar
in beginsel ook boven schuldeisers met bevoorrechte vorderingen (art. 3:279 BW).