Ontwikkelingspsychopathologie Samenvatting
Hoofdstuk 1: Introductie;
Ontwikkelingspsychopathologie is geen nieuwe wetenschap, maar een benadering waarin inzichten
uit verschillende wetenschappelijke disciplines en wetenschappelijke theorieën worden
geïntegreerd. Psychopathologie is iets anders dan psychiatrie. Bij psychopathologie wordt kennis
verzameld over algemene kenmerken van psychische stoornissen, bij psychiatrie wordt met name
gekeken naar (de effecten van) hulpverlening aan mensen met psychische stoornissen.
Hoofdstuk 2: Classificatie, diagnostiek en epidemiologie;......................................................................1
Hoofdstuk 3: Theorieën over ontwikkeling;...........................................................................................3
Hoofdstuk 4: De invloed van zwangerschap en geboorte op de ontwikkeling van het kind;..................7
Hoofdstuk 2: Classificatie, diagnostiek en
epidemiologie;
2.1 Inleiding;
Classificatiesystemen zijn systemische beschrijvingen van gedrag op basis van door wetenschappers
onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te delen, bijvoorbeeld
om te bepalen of er sprake is van een stoornis of om onderscheid te maken tussen stoornissen.
Diagnostiek gaat een stapje verder. Behalve gedragskenmerken wordt ook vastgesteld of een kind
lijdt onder de problemen, behoefte heeft aan hulp of zorg en wel of niet optimaal functioneert. Ook
de vraag hoe de stoornis is ontstaan wordt beantwoordt met behulp van diagnostiek.
2.2 Classificatie;
Classificatie is niet meer en minder dan iets herkennen, er de juiste naam aan geven en het
vervolgens indelen in een categorie. Het indelen van waarnemingsresultaten in categorieën doet een
waarnemer op basis van de kennis die hij heeft, deze kennis is gebonden aan de persoon en de tijd
en cultuur waarin hij leeft. Onze kennis is dus niet statisch. Classificatie biedt de mogelijkheid tot
ordening; het leidt tot een beter begrip van wat verschillend en wat hetzelfde is en brengt de wereld
in kaart. Bij het classificeren van een psychische stoornis, moet men zich altijd afvragen of er nog een
andere psychische stoornis is die dezelfde symptomen kan veroorzaken en dus uitgesloten moet
,worden. Dit wordt differentiaaldiagnose genoemd. Iemand zal dus moeten nagaan bij het stellen van
een stoornis of het inderdaad om een stoornis gaat of om een probleem die bij de leeftijd horen (en
vanzelf weer voorbijgaan) en of de symptomen misschien veroorzaakt worden door een andere
aandoening. Met behulp van classificatiesystemen worden psychische stoornissen herkend,
ingedeeld en van elkaar onderscheiden. Met men maakt daarbij onderscheid tussen grote groepen
stoornissen en binnen zijn groep wordt gebruik gemaakt van subgroepen. Het van belang van
classificatie is groot, want het zorgt voor kennis. Algemene kennis over de kenmerken van een
stoornis, maar niet over een uniek kind. Een hulpverlener weet op grond van deze kennis wel welke
methoden zinvol kunnen zijn voor de hulpverlening. Een hulpverleningsproces start daarom meestal
met het vaststellen wat er aan de hand is; de classificatie. Daarmee kan ook een uitleg worden
gegeven aan het kind en zijn ouders. De hulpverlener moet zich ervan bewust zijn dat het vaststellen
van een psychische stoornis een interpretatie is op basis van observeerde kenmerken. Het is dus een
subjectief proces, zo veel mogelijk door een DSM-systeem objectief wordt gemaakt.
De DSM-5 staat voor Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders en is de vijfde editie. In
de DSM staan afspraken over hoe een psychische stoornis gedefinieerd wordt door de kenmerken te
omschrijven. Dit zijn observeerbare gedragskenmerken of innerlijke kenmerken, die door de persoon
zelf kenbaar zijn gemaakt in een gesprek met de hulpverlener. De symptomen zijn een beschrijving
van de stoornis en niet een verklaring. Behalve de kenmerken van een stoornis vermeldt de DSM ook
aantal, duur en impact van de symptomen.
In de DSM wordt de stoornis categoriaal benaderd; het is alles of niet. In de DSM-5 wordt wel een
stap gezet om bij stoornissen systematisch aan te geven of er sprake is van een lichte, matige of
ernstige stoornis, een ontwikkeling richting dimensionaal werken. De meest gebruikte dimensionale
classificatiesystemen zijn ontwikkelde vragenlijsten bekend onder de naam Child Behavior Checklist
en er bestaan versies voor verschillende leeftijdscategorieën. Om vast te stellen of een kind
problematiek heeft zijn er aparte normen voor elke leeftijdscategorie en wordt er onderscheid
gemaakt tussen jongens en meisje. De Child Behavior Checklist sluit beter aan bij het gedachtegoed
van de ontwikkelingspsychopathologie dan de DSM.
2.3: Diagnostiek;
Naast vaststellen wat er met een kind aan de hand is, zal een hulpverlener ook willen achterhalen
hoe de stoornis is ontstaan en waarom die niet voorbijgaat. Diagnostiek betekent letterlijk; “door-
kennen”. De diagnose is een aanzet tot het verklaren en begrijpen van wat de hulpverlener
waarneemt bij een uniek kind. Bij de diagnose wordt gebruikgemaakt van inzichten, zoals het
biopsychosociaal model, het model van risico en beschermingsfactoren en van specifieke kennis van
stoornissen, pedagogiek of psychiatrie. Voor een diagnose is het ook van belang te kijken naar het
gezinsfunctioneren. Een vragenlijst die bijvoorbeeld de relatie tussen de ouder en het kind en de
opvoedingsstijl etc. in kaart brengt is de Ouder-Kind Interactie Vragenlijst.
2.4: Diagnostische methoden en instrumenten;
Naast vragenlijsten, gesprekken en observaties zijn er nog een viertal andere methoden om
psychische problematiek vast te kunnen stellen. Deze kunnen in elkaar overlopen:
1) Het diagnostisch gesprek; bestaat uit het luisteren, het stellen van vragen en het observeren. In
het eerste gesprek wordt meestal een anamnese afgenomen. Dit is het deel van het gesprek waarin
de voorgeschiedenis van een stoornis, klacht of ziekte in beeld wordt gebracht. Een
klachtgeschiedenis die de persoon met problemen zelf toelicht noemt men een autoanamnese of
zelfanamnese. Een heteroanamnese is gebaseerd op informatie van anderen, zoals een ouder. Het
intakegesprek en de anamnese wordt altijd afgenomen door een gespecialiseerde hulpverlener en
gevolgd door een diagnostisch interview. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het Diagnostic
,Interview Schedule for Children (DISC). Van dit gestandaardiseerde interview bestaat een versie
voor ouders en een voor kinderen. Dit interview is ontwikkeld om tot DSM-classificaties te komen en
hierbij stelt een hulpverlener gestandaardiseerde vragen, waarbij de cliënt uit een beperkt aantal
antwoordcategorieën kan kiezen. Hierdoor wordt op een duidelijke wijze informatie verzameld.
2) Observeren; waarnemen doen we altijd en vaak onbewust. Observeren is het opzettelijk,
doelgericht en systematisch waarnemen.
3) Psychodiagnostiek; er zijn verschillende psychodiagnostische testen die worden onderscheiden in
functietesten (executieve functies), zelfinvullijsten over klachten of persoonlijkheidskenmerken (zoals
de CBCL) en projectieve testen (het aanbieden van onduidelijke stimuli, eigen interpretatie kind)
4) Lichamelijk onderzoek; alleen een arts mag dit doen. Kan om lichamelijke oorzaken van een
probleem uit te sluiten, zoals zindelijkheidsproblemen en eetstoornissen of bijvoorbeeld bij het
slikken van medicatie te controleren dat het geen ongewenste effecten veroorzaakt (zoals
hartfuncties).
2.5: Epidemiologie;
Het interpreteren of iemand een stoornis heeft of niet gebeurt aan de hand van kennis over wat wij
bij een kind “normaal” en “abnormaal” gedrag vinden. Die kennis wordt verzameld binnen
epidemiologisch onderzoek. Het begrip prevalentie geeft het percentage aan van een groep dat een
bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd. Uit onderzoek naar prevalentie van
psychische problemen bij jeugdigen in Nederland (tussen de 13 en 18 jaar) blijkt bijvoorbeeld dat er
een prevalentie is van 35,5%. Slechts een deel hiervan heeft ernstige problemen in het functioneren.
3,5 procent was aangemeld voor professionele hulp. Drie factoren blijken de kans op aanmelding te
vergroten:
1) De ernst van de problematiek (hoe ernstiger, hoe eerder er hulp werd gezocht)
2) De leeftijd van het kind (hoe ouder, hoe eerder hulp werd gezocht)
3) De combinatie van de problematiek bij een kind en problemen in het gezinsfunctioneren
Hoofdstuk 3: Theorieën over ontwikkeling;
3.1: Inleiding;
Er komen vier theorieën aan bod in dit hoofdstuk;
1) Bio-ecologische systeemtheorie van bronfennbrenner
2) Ontwikkelingsopgaven.
3) Risico- en beschermingsfactoren
4) Ontwikkelingstraject
3.2: Bio-ecologische systeemtheorie;
Mensen zijn geneigd om een simpele verklaring te geven van gedrag en meestal wordt de oorzaak
van gedrag gezocht in één factor die aan het gedrag voorafgaat. Dit heet lineaire causaliteit.
Redeneringen die van één oorzaak uitgaan zijn echter meestal fout, want ontwikkeling en gedrag
worden door een veelheid van factoren beïnvloed, zowel door biologische, sociale als psychische
factoren. Per gedragssoort kan de invloed van de drie aspecten wel wisselen, bijvoorbeeld bij ADHD
zal erfelijkheid (dus de factor biologisch) een grotere rol spelen. Het biopsychosociale model laat zien
dat gedrag beïnvloed wordt door zowel biologische als psychische als sociale aspecten als de
interactie daartussen. Belangrijkste uitgangspunt van Bronfenbrenner is dat gedrag altijd binnen
meerdere contexten plaatsvindt, die hij beschrijft als zes lagen. Allereerst is dat de persoon zelf met
, persoonlijke kenmerken. Daaromheen zijn er vier subsystemen; micro-, meso-, exo- en
macrosysteem. Het geheel wordt omgeven door het chronosysteem, het verloop van tijd. Hij
benadrukt dat er altijd sprake is van meerder factoren die invloed uitoefenen op de ontwikkeling van
een kind dat deze factoren elkaar kunne versterken, maar ook afremmen. Dit wordt synergie
genoemd. Bijvoorbeeld een erfelijke aanleg hebben voor een psychische stoornis en opgevoed
worden door een psychische stoornis is de aanwezigheid van twee risico’s en levert een hoger risico
op dan de som van beide risico’s apart. Als je erfelijke aanleg hebt, maar een goede
opvoedingsomgeving hoeft er namelijk niks te gebeuren, hetzelfde met een ouder met een
psychische stoornis, maar jij hebt geen erfelijke aanleg. Dit beide bij elkaar zorgt voor een groter
risico.
3.3: Ontwikkelingsopgaven;
Hulpverleners die gebruikmaken van deze theorie over ontwikkelingsopgaven hanteren drie
veronderstellingen:
1. Zij gaan ervanuit uit dat een bepaalde ontwikkelingsopgave in een bepaalde periode verschijnt,
2. Dat sommige van deze opgaven cultuur beïnvloedt zijn
3. Dat het wel of niet adequaat volbrengen van de opgaven van invloed is op het gedrag van een kind
in een latere levensperiode.
Omgaan met de gebeurtenissen en profijt trekken uit de ervaringen uit de ene periode heeft invloed
op hoe een kind in de daaropvolgende en latere levensperiodes omgaat met nieuwe opgaven. Elke
nieuwe opgaven en nieuwe ontwikkeling bouwt voort op eerdere ontwikkeling en neemt die in zich
op, waardoor het gedrag steeds complexer wordt. Een ontwikkelingsopgave uit de eerste twee jaren
is bijvoorbeeld veilige hechting opbouwen. Lukt dit niet, dan zal dit invloed hebben op de opgave in
de periode van 2 tot 4 jaar zoals omgaan met leeftijdsgenoten en zelfs met de opgaven in de
adolescentie zoals het ontwikkelen van emotionele zelfstandigheid met daarbij een positief zelfbeeld
en goede relaties met leeftijdsgenoten. Het niet ontwikkelen van een ontwikkelingsopgave in de ene
periode zal dus zijn invloed hebben op latere periodes. Het kind moet zelf deze ontwikkelingsopgave
uitvoeren, maar de opvoeding speelt daarbij wel een belangrijke rol. Deze kunnen het kind helpen
door het correct uitvoeren van opvoedingstaken.
3.4: Risico- en beschermingsfactoren;
Een risicofactor is een kenmerk dat de kans op een bepaalde stoornis vergroot, maar niet per
definitie zegt dat als je binnen de groep valt die zo’n risicofactor heeft sowieso een stoornis zal
krijgen. Een risico beneomen is geen absolute uitspraak, maar een kansuitspraak. Niet iedereen van
de risicogroep krijgt daadwerkelijk de stoornis en als iemand een stoornis krijgt is die niet per
definitie afkomstig uit de specifieke risicogroep. Beschermingsfactoren zijn factoren die gegeven de
aanwezigheid van een risico, samengaan met een verminderde kans op het krijgen van een stoornis.
Als er geen risicofactor speelt, speelt een beschermingsfactor ook geen rol.
Risicofactoren: zijn factoren die een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een kind. Men
spreekt van een risicofactor als de kans op het ontwikkelen van stoornissen statisch gezien groter
wordt dan wanneer de risicofactor afwezig is. Een echte risicofactor is aanwezig voordat het
probleemgedrag of stoornis ontstaat. Naast de echte risicofactoren die een probleem veroorzaken,
onderscheiden we ook factoren die een probleem verergeren of in stand houden (zoals inadequaat
opvoedgedrag bij iemand die ADHD heeft). Deze groepen worden nu allebei onder risicofactoren
benoemd. Als je de risicofactoren weet, kun je proberen het effect ervan in de behandeling te
verminderen of ze te voorkomen door middel van preventie. Sommige factoren zijn echter statisch of
een gegeven. Je spreekt dan van een marker: iedereen met die marker behoort tot een risicogroep
bijvoorbeeld sekse (jongens lopen meer risico op ADHD, meisjes meer kans op depressie).