Sportleider als begeleider Deel 1
Leereenheid 1
Aan welke eigenschappen moet de sportleider voldoen?
Motorisch, cognitief en sociaal/affectieve eigenschappen.
- Organiseren
- Inzicht hebben
- Plannen
- Samenwerken
- Relatie opbouwen
- Kennis hebben: spelinzicht
- Motivatie
- Inlevingsvermogen
- Betrouwbaar
- Afstemmen
- Aanpassen
Persoonlijkheid, omgang, kennis van zaken, lesgeven, motiveren, communiceren, observeren,
voorbeeld
Wat is gedrag?
Uitdrukking van alles wat mensen denken, doen en voelen.
Het uit zich in verbaal en non-verbaal.
- Non-verbaal: Hoe je dingen zegt is non-verbaal gedrag: lichaamstaal, houding, stemgebruik,
handgebaren, intonatie.
- Verbaal is letterlijk betekenis van het gesproken woord. Taalgebruik. Letterlijke inhoud van
een boodschap.
3 aspecten van menselijke gedrag;
Motorisch kunnen: armkracht, uithoudingsvermogen, snelheid, balanceren, (eigenschappen) koppen,
sturen (vaardigheden), zintuigen gebruiken
Cognitief denken: concentratie, spelinzicht, anticiperen, geheugen, interpreteren van waarneming.
Sociaal-affectief voelen: zelfvertrouwen, motivatie, samenwerken, stress
Motorisch (kunnen) Cognitief (denken) Sociaal-affectief (voelen)
Balanceren Concentratie Samenwerken
Armkracht Waarnemingen Motivatie
Snelheid Geheugen Helpen
Samenhang van deze aspecten:
Handeling gedachten
Gevoelens en emoties
Motorisch —> cognitief —> sociaal/affectief
,Kind loopt weg (m) —> boosheid, kan niet tegen verlies, teleurstelling, niet rekening houden met
(s/a) —> invloed op de groep wbt opstelling/ concentratie en interpretatie van de waarneming: wat
stom (c)
Gedragsdeterminanten (factoren die ons gedrag bepalen)
Psychosociale factoren Aanleg factoren Organische factoren
Opvoeding/ gezin Erfelijkheid Lichamelijke factoren
Sociale omgeving Persoonlijkheid Biochemische/ hormonale
Omgevingsfactoren Temperament factoren
Ervaringen/ emoties
Psychosociaal: gedachten en gevoelens (geestelijk vermogen) met betrekking tot omgang tot andere
mensen (sociale vermogen). Invloeden uit omgeving die je gedachten en gevoelens kunnen
beïnvloeden.
- opvoeding, gezin, sociale omgeving, omgevingsfactoren (maatschappelijk, cultureel, fysiek),
ervaringen/ emoties.
o Bijvoorbeeld: stil en teruggetrokken gedrag naar anderen, kan komen door een
negatieve ervaring in het gezin (scheiding, ongeluk, overlijden), in ook nog een
omgeving met laag milieu. Plaats in gezin. Aantal en soort vrienden. Partner of
alleenstaand. Ziekte.
o Lastig gedrag ondanks de opvoeding.
Aanleg: aangeboren geschiktheid
- erfelijkheid, persoonlijkheid, temperament (karakter)
o Bijvoorbeeld: iemand die hyperactief is wat erfelijk kan zijn. Ene kind met verslaafde
ouders beschikt over een ander vermogen voor omgang dan de andere. Dit kan bij
een baby al te zien zijn. De invloed van omgeving kan het versterken (psychosociaal)
Verschil prestaties van mannen en vrouwen. Lengte, intelligentie, ziekte.
o Doorzettingsvermogen
Organisch: met betrekking tot het lichaam. Anders dan erfelijkheid.
- lichamelijke factoren, biochemische/ hormonale factoren
o Bijvoorbeeld: honger of dorst heen. Uiterlijk, lengte (waarde die er aan gehecht
wordt). Of prikkeloverdracht in de hersenen. Verwerking stofjes. Menstruatiecyclus
of topsporters met extra hormonen (doping).
Nature en nurture: aangeboren en aangeleerd. Aanleg en de kans dat het tot uiting komt wordt
onder andere ook bepaald door omgeving.
Motivatie: de bereidheid om een inspanning te leveren ten behoeve van een doel die een behoefte
bevredigd.
Vrijetijdsmotief: vrijetijdsbesteding
Gezondheids- en fitheidsmotief: conditie, uithouding, kracht, afvallen
Sociaal motief; gezelligheid
Compensatie motie: uitlaatklep
Prestatiemotief: beter worden
Intrinsiek motief: lekker bewegen
Esthetisch motief: uiterlijk
Samenhang prestatie en motivatie:
Als trainer wil je de motivatie van de SB-deelnemer hoog houden, dit kun je doen door:
- het stellen van uitdagende doelen
, - het bevorderen van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid
- het geven van aandacht
- het belonen (complimenten, premies)
- kansen bieden voor zelfontplooiing
- het richten van aandacht, focussen
Bij geringe motivatie is prestatie niet hoog. Als de motivatie toeneemt, hoeft nog niet de prestatie
groter te worden. Er moet een optimaal spanningsniveau zijn (prestatiedruk, moeilijkheidsgraad). Dat
niveau hangt af van de complexiteit van de taak. Geringe concentratie en overconcentratie leidt ook
tot mindere prestaties.
Omgekeerde U-hypothese:
Prestatie hangt af van spanning (moeilijkheidsgraad, motivatie, concentratie, stress). Gemiddeld
niveau van spanning leidt tot een optimale prestatie.
Prestatiemotivatie: behoefte om te presteren, behoefte om mislukking te vermijden, angst om te
falen.
Hoge prestatiemotivatie: taken geven met hoge moeilijkheidsgraad
Met faalangst: duidelijkheid en structuur, en persoonlijke ondersteuning geven. Gemoedelijke sfeer,
waarin fouten maken mag.
Piramide van Maslow: van beneden naar boven.
• Lichamelijke behoefte: eten drinken, geen pijn, binnen of buiten de comfort zone trainen
• Veiligheid: vertrouwd en veilig voelen, angst voor oefenvormen, happy voelen
• Sociale behoefte: een luisterend oor, geaccepteerd worden, complimenten geven
• Waardering en erkenning: iets voordoen, geselecteerd worden, een pluim krijgen
• Zelfontwikkeling; merken dat oefeningen beter gaan, leveren van betere prestaties,
persoonlijkheidskenmerken
• Fysiologische behoeften: ademen, eten, drinken, slaap, ontspanning, beweging
• Zekerheid: veiligheid, orde, stabiliteit, gezondheid, bescherming
• Sociale acceptatie: liefde, vriendschap, erbij horen, genegenheid, familie
• Waardering: status, achting, succes, zelfwaardering, respect van en voor anderen
• Zelfontplooiing: studie, creativiteit, problemen oplossen, ethiek, jezelf kunnen zijn,
zelfbewustzijn, onbevooroordeeld.