Forensische Psychopathologie
Hoorcollege Literatuur
Hoorcolleges:
HC1: Inleiding in de forensische psychopathologie
HC2: Juridische kaders, inleiding/recapitulatie
Week 7 S&D: hfd 2
S&D: hfd 1, 15
PeI: hfd 1, 2 (tot en met §2.5), 3
HC3: Psychotische stoornissen HC4: Stemming, angst en PTSS
Week 8 S&D: hfd 3 S&D: hfd 4, 10
PeI: hfd 11 PeI: hfd 4.1, 4.4, en 7.1-7.3
HC5: Persoonlijkheidsstoornissen en psychopathie
Week 9 S&D: hfd 13
PeI: hfd 12.1 t/m 12.8
HC6: Autisme en andere ontwikkelingsstoornissen HC7: Seksuele stoornissen en parafilie
Week 10 S&D: hfd 6, 7 S&D: hfd 11
PeI: hfd 13.1, 13.2 en 13.6 PeI: hfd 10
HC8: Verslaving HC9: Cultuursensitiviteit bij de rapportage pro Justitia
Week 11 S&D: hfd 5, 14 Twee artikelen, zie de links hierboven
PeI: hfd 8 (vindbaar via UU library)
Week 12
HC10: Stoornissen in de impulscontrole
Week 13
S&D: hfd 12
HC11: Zwakbegaafdheid en IQ HC12: Tbs in getal
Week 14 S&D: hfd 8 Nadere informatie volgt via BB
PEI: hfd 13.3
Page 1 of 121
,Hoorcollege 1 – Inleiding in de Forensische Psychopathologie
Stoornis en Delict – 2 Het deskundigenonderzoek
Inleiding
Voor het inschakelen van een psycholoog en/of psychiater draait het in veel gevallen om de
schulduitsluitingsgrond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens (art. 39
Wetboek van Strafrecht). Het diagnostische gedeelte van de vraagstelling van deze deskundigen draait enerzijds
om het bestaan van een dusdanige stoornis en wat de doorwerking was in het delict, maar anderzijds om wat er
in de toekomst van een individu verwacht kan worden.
Diagnose
Aan het eind van de 19e eeuw is er bewust gekozen voor de abstracte begrippen van ziekelijke stoornis of
gebrekkige ontwikkeling bij de formulering van strafuitsluitingsgronden. Dit was een slimme keuze aangezien
deze begrippen nu vrijwel moeiteloos kunnen worden ingezet zonder dat ze opnieuw geformuleerd moeten
worden in de continue groeiende en veranderende psychopathologische inzichten. Voor de definitie van een
psychische stoornis kan men bij veel verschillende bronnen terecht, maar de definitie uit het Handboek
Psychopathologie wordt vaak gebruikt. In dit Handboek wordt er een nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen
diagnosticeren en classificeren. Ook erkent het Handboek het methodische dualisme waarbij er aan de ene kant
empirische verklarende kernvormen staan waarin gerefereerd wordt aan wetmatigheden en anderzijds
fenomenologisch of hermeneutisch begrijpende kenvormen gericht op het uniek individuele. Een psychische
stoornis is een conditie die voldoet aan 3 kenmerken, namelijk:
1. Er is sprake van een “abnormaal” verschijnsel in die zin dat het afwijkt van een sociale norm met
betrekking tot normaal gedrag.
2. Het verschijnsel brengt ongemak, lijden of bezorgdheid teweeg bij de betrokkene en/of diens
omgeving.
3. Het verschijnsel vertoont een aantal kenmerken die ook bij anderen als “storend” zijn ervaren en die te
beschrijven zijn binnen het begrippenkader van de psychopathologie.
Een impliciete voorwaarde die bij deze 3 kenmerken geldt, is dat de psychopathologie uit punt 3 een erkende,
omvattende en gangbare ziekteleer is. Internationaal gezien is (ten tijde van het schrijven van dit boek) de DSM-
IV het meest gebruikte classificatiesysteem, maar deze voldoet enkel aan de voorwaarden dat het erkend en
gangbaar is; het is niet alomvattend aangezien het zich niet bezighoudt met de verklaringen van de afwijkingen.
Bij een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens kan er worden gesteld dat:
1. Er sprake is van een “abnormaal” verschijnsel in die zin dat het afwijkt van een sociale norm met
betrekking tot normaal ontwikkeld gedrag.
2. Dit verschijnsel brengt ongemak en beperkingen met zich mee in het functioneren van de betrokkene al
dan niet in relatie tot zijn sociale omgeving.
3. Het verschijnsel vertoont een aantal kenmerken, die ook bij anderen worden herkend als gebrekkig
ontwikkeld en die te beschrijven en te ordenen zijn binnen het begrippenkader van de
(ontwikkelings)psychologie en de psychopathologie.
Er is een spanning tussen classificatie en diagnostiek van de gebrekkige ontwikkeling, maar met een nieuw
element erbij. Dit nieuwe element is dat of en zo ja op wat voor manier een classificatiesysteem zich leent voor
het maken van een onderscheid tussen een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling.
Er zijn verschillende methoden en technieken mogelijk voor het diagnosticeren, waarvan de meest belangrijke
methode het diagnostische interview is. Er zijn echter ook gestandaardiseerde middelen die kunnen worden
toegepast zoals semigestructureerde interviews, vragenlijsten en psychologische testen. Een aantal elementen
spelen in het diagnostische interview altijd een rol, namelijk de relevante persoonsgegevens, de
probleemanamnese (of de delictanalyse), de biografische anamnese, de familieanamnese, en de beoordeling van
de actuele psychische toestand. Andere elementen kunnen ook van belang zijn in het diagnostische interview:
Indrukken, zoals zelfverzorging en contactname.
Expressie en psychomotoriek, zoals lichaamshouding, beweging, mimiek en spraak.
Bewustzijn, zoals helderheid, aanspreekbaarheid, aandacht, oriëntatie.
Zelfbeleving, zoals zelfbeeld en lichaamservaring.
Page 2 of 121
, Geheugen en concentratie.
Waarneming.
Denken, zowel qua vorm als qua inhoud.
Voelen en verlangen.
Wilsfuncties.
Interactiekenmerken, zoals contactgroei en rapport van de onderzoeker.
In de gezondheidszorg gaat de aandacht met name naar de probleemanamnese, terwijl in een forensisch
diagnostisch onderzoek de opdracht voor het onderzoek niet door de onderzochte wordt gegeven. De aanleiding
voor het onderzoek is de tenlastelegging van een misdrijf. Dit is terug te zien in het feit dat de probleemanalyse
voornamelijk wordt vervangen door de delictanalyse. De onderzochte hoeft dit onderzoek niet te ondergaan;
hij/zij kan het onderzoek weigeren of weigerachtig zijn. Het delict kan ontkend worden of de onderzochte kan
als doel hebben om het onderzoek een bepaalde richting op te sturen zodat de toerekeningsvatbaarheid in geding
komt te staan. De forensisch deskundige kijkt bij het onderzoek niet alleen naar het heden, maar ook naar het
verleden en naar wat de gezondheidstoestand was van de onderzochte ten tijde van het plegen van het delict.
Doorwerking in het delict
De tweede stap in een onderzoek pro Justitia is het individualiserend onderzoek, welke is gericht op het krijgen
van inzicht in de doorwerking van een mogelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling bij de persoon ten tijde
van het plegen van het delict. In dit onderzoek wordt er gekeken naar het verband tussen de stoornis en het
gedrag en de gedragskeuzemogelijkheden. Er kunnen grofweg 3 soorten verband worden gevonden tussen een
stoornis en delictgedrag:
1. Het gelijktijdigheidsverband stelt dat de stoornis of de gebrekkige ontwikkeling zich (ook) voor deed
ten tijde van het plegen van het delict.
a. Als dit verband niet aanwezig was dan kan de schulduitsluitingsgrond niet worden
toegewezen en dus ook geen tbs- of ppz-maatregel worden opgelegd.
2. Het betekenisverband houdt in dat er aannemelijk gemaakt kan worden dat de ziekelijke stoornis of de
gebrekkige ontwikkeling van invloed is geweest op de gedragskeuze en de mogelijkheden daarvan ten
tijde van het plegen van het feit.
a. Dit verband kan zowel cognitief als voluntatief zijn.
b. Bij een cognitief verband is het zo dat de stoornis of gebrekkige ontwikkeling een
invaliderende invloed heeft op de kennende functies en daarmee ook op het vermogen om aan
de hand van deze functies voldoende adequaat te kunnen handelen.
c. Bij een voluntatief verband ligt de nadruk op de invloed van een ziekelijke stoornis of
gebrekkige ontwikkeling op de functies die samenhangen met het willen en op het vermogen
om vanuit of ondanks het willen het eigen gedrag te kunnen reguleren; bij dwangmatige
gedragingen kan de controle tekortschieten.
3. Het directe causale verband houdt in dat het delict direct is veroorzaakt door de stoornis.
a. Een direct verband is zeldzaam, aangezien een delict plaatsvindt in een context met meerdere
relevante factoren.
b. Deze contextfactoren kunnen bepaalde vormen van schulduitsluiting dienen.
Het nauwkeurig nagaan en beschrijven van de doorwerking van een ziekelijke stoornis of gebrekkige
ontwikkeling bestaat uit twee kanten. Aan de ene kant is er de “delict bevorderende” werking van een stoornis,
en aan de andere kant het falen van “delict preventieve” functies als gevolg van de stoornis. Het 5-G model is
een methode voor het analyseren van delicten. In dit model kijkt men naar welke gevoelens aan de orde waren,
wat de gedachten waren, tot welke gedragingen het individu is gekomen, welke gebeurtenissen zich hebben
voorgedaan en welke “goedpraters” aan de orde zijn. Aan de hand van deze beschrijving is dus te zien dat de
analyse niet alleen wordt gedaan over het moment ten tijde van het delict, maar dat het zich uitstrekt tot de
periode voor, tijdens en na het delict. De onderzochte is voor dit model niet de enige bron van informatie, zo kan
men gebruik maken van de feiten van de delictpleging. Het 5-G model biedt handvatten voor het verkrijgen van
inzicht in de doorwerking van de stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Soms vindt een delict plaats in een
context, waarbij er sprake zijn van gebeurtenissen die sterk uitlokkend zijn en een grote zelfstandige
delictverklarende betekenis hebben. Als dit het geval is, dan kan er te veel invloed worden toegewezen aan de
stoornis, of juist te weinig. Wanneer het gaat om een ziekelijke stoornis is de doorwerking in het delict vaak te
zien in het niveau van de symptomatologie die zich uit in een of meerdere functies. Bij de gebrekkige
ontwikkeling is dit verband beter te zien in de persoonlijkheid verankerde ontsporing in het beslissingsproces.
Een groot gevaar van het forensische onderzoek is de attributie van stoornissen vanuit het delict; soms is de
Page 3 of 121
, onderzochte zelf misbruikt, maar soms is er alleen een delict en een persoonlijkheidsstructuur die bijdraagt aan
de diagnose.
Prognose
Aanvankelijk was de standaardvraagstelling “kan de deskundige gemotiveerd aangeven in welke mate en op
welke wijze de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling bij voortbestaan ervan opnieuw aanleiding
kan geven tot soortgelijke of andere strafbare feiten als waarvan betrokkene nu wordt verdacht?”. Deze
vraagstelling bestaat in de Versie 2000 uit 3 vraagstellingen, namelijk:
1. Welke factoren voortkomend uit de stoornis van betrokkene kunnen van belang zijn voor de kans op
recidive?
2. Welke andere factoren en condities dienen hierbij in ogenschouw genomen te worden?
3. Is iets te zeggen over eventueel onderlinge beïnvloeding van deze factoren en condities?
De aanpassing van de vraagstelling hangt onder andere samen met de toename in het maatschappelijke
onveiligheidsbeleven in combinatie met de gebleken tekortkomingen van enkel de klinische voorspelling van
gevaarlijkheid. Er kunnen 3 vormen van risicotaxatie worden onderscheiden:
1. De ongestructureerde klinische taxatie is de meest gebruikelijke methode.
a. In deze methode gebruikt de deskundige vakkennis, ervaring en intuïtieve inzichten om de
kans op recidive van delictgedrag door de onderzochte te taxeren.
b. Het draait niet alleen om de inschatting van de ernst van de psychische stoornis, maar ook de
inschatting van het ziektebesef en ziekte-inzicht en de lijdensdruk; naast het beloop van de
stoornis en of deze behandeld of onbehandeld is.
c. Eerder geweld is de beste voorspeller van nieuw geweld, driftmatig gedrag is moeilijk te
beïnvloeden en problematisch middelengebruik verslechtert de prognose.
2. De actuariële risicotaxatie houdt in dat er volgens een vaste methode gegevens worden verzameld over
de aanwezigheid van factoren waarvan het verband met herhalingsgevaar via empirisch onderzoek is
aangetoond.
a. De beoordelaar moet de risicofactoren protocollair beoordelen, waarbij er doorgaans 2 soorten
risicofactoren worden onderscheiden:
i. De onveranderlijke factoren uit het verleden van de onderzochte (de statische
factoren).
ii. De beïnvloedbare factoren in de actualiteit of mogelijk zelfs de toekomst (de
dynamische factoren).
iii. De dynamische factoren bieden aanknopingspunten voor de interventie van
risicomanagement.
b. Een belangrijk nadeel is dat deze methode wordt gehanteerd als meetinstrumenten. Belangrijk
om te realiseren is echter dat de voorspellende gewichten van de individuele risicofactoren
nog niet bekend zijn, noch de mogelijke onderlinge samenhang van deze factoren.
3. De gestructureerde klinische risicotaxatie is een combinatie van beide methoden.
a. Het eindoordeel wordt bereikt door een klinische afweging van en reflectie op de
risicofactoren waarbij de beoordelaar bepaalde factoren zwaarder laat wegen dan andere
factoren.
b. De beste voorspellingen worden gedaan wanneer twee beoordelaars onafhankelijk van elkaar
een oordeel vormen en deze aan elkaar toetsen in een consensusbespreking.
De risicotaxatie wordt in een pro Justitia onderzoek bevraagd om de preventie mogelijk te maken. Wat een
nadeel is van de risicotaxatie is dat de beschermende factoren veel minder overzichtelijk in kaart worden
gebracht, dan de risicofactoren.
In een domein van de gezondheidszorg worden psychiaters en psychologen benaderd door iemand met een
klacht. Na deze benadering ontstaat een diagnostisch proces waarin het doel niet alleen het vaststellen van een
stoornis is, maar ook het opstellen van een prognose, waarin bij sommige mensen recidive risico’s een rol
kunnen spelen. De prognose gaat samen met een inschatting van de vereiste zorg of interventie, welke dus
beïnvloed kunnen worden door de inschatting van behandelbaarheid of beïnvloedbaarheid.
Page 4 of 121