Literatuur week 3 Bpr
Hoofdstuk 7
De feiten die de rechter voor de beslissing van civiele geschillen mag gebruiken, vallen
uiteen in feiten die van partijen afkomistig zijn en feiten waarvan de rechter zelf op de
hoogte is of moet zijn.
De door de partijen gestelde feiten mag de rechter pas gebruiken als zij als vaststaand
kunnen worden aangemerkt – art. 149 lid 1 Rv gestelde feiten komen vast te staan doordat
zij door de wederpartij erkend, niet of onvoldoende betwist, dan wel doordat zij zijn
bewezen. Daarnaast kan de rechter sommige feiten zelf aandragen en voor zijn beslissing
gebruiken, namelijk processuele feiten (149 lid 11anhef Rv) alsmede feiten en
omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels (149 lid 2 Rv).
Systeem van de wet brengt mee dat wanneer de ene partij door de andere partij gestelde
feiten niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, de rechter deze als vaststaand moet
beschouwen en ter zake dus geen bewijs mag opdragen (149 lid 1 Rv). Slot van de tweede
zin uitzondering: indien aanvaarding van de feiten zouden leiden tot rechtsgevolgen die niet
ter vrije beschikking van partijen staan. Dan kan van niet (voldoende) betwiste feiten toch
bewijs worden gevraagd.
Wanneer de niet of onvoldoende betwiste feiten de rechter onaannemelijk voorkomen, zal
de rechter waar mogelijk ter zake opheldering vragen, bijv. ter gelegenheid van een
mondelinge behandeling. Het voorschrift dat de betwisting voldoende moet zijn, biedt de
rechter de mogelijkheid om aan de motivering van de betwisting zo nodig hoge eisen te
stellen.
De stellingen die partijen in de dagvaarding, conclusies of bij een (nadere) mondelinge
behandeling innemen, zullen zij uit eigen beweging met die gelegenheid overgelegde
schriftelijke bewijsmiddelen ondersteunen. Bij de beoordeling van dit bewijs zijn de regels
inzake de toelaatbaarheid en de bewijskracht van bewijsmiddelen en van bewijswaardering
volledig van toepassing. Pas als dit bewijsmateriaal de rechter onvoldoende uitsluitsel geeft,
kan, met een tussenvonnis, de fase van bewijslevering onder toezicht van de rechter
intreden. Een rol speelt daarbij of paartijen een deugdelijk aanbod tot het horen van
getuigen hebben gedaan: dat mag de rechter niet passeren. Uit het tussenvonnis zal kunnen
blijken wat de waarde is geweest van het tot dusver ingebrachte bewijsmateriaal en of het
als bewijs of als tegenbewijs heeft te gelden. Het (nader) te leveren bewijs betreft meestal
bewijs door getuigen of deskundigen.
150 Rv hoofdregel bewijslastverdeling: de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van
door haar gestelde feiten of rechten zal bewijslast van die feiten of rechten dragen. Dit kan
ander zijn indien afwijkende regels gelden of uit eisen van redelijkheid en billijkheid een
andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
De bewijslastverdeling in 150 Rv is gebaseerd op de objectiefrechtelijke leer van
bewijslastverdeling – telkens uit de toepasselijke regel van materieel recht te worden
afgeleid hoe de bewijslast verdeeld is. Uitgangspunt daarbij is dat aan de hand van de
betreffende bepaling wordt vastgesteld weke elementen nodig zijn om het ingeroepen
rechtsgevolg teweeg te brengen. Van de daarmee corresponderende feiten rust de
stelplicht, en bij voldoende betwisting door wederpartij, ook de partij die het rechtsgevolg
heeft ingeroepen. Vuistregel: stelplicht wordt – bij voldoende betwisting van de gestelde
feiten – tot bewijslast.
, Als de voor de ingenomen processuele positie aangevoerde feiten niet zijn komen vast te
staan, rechtvaardigen de regels van de bewijslastverdeling dat het betreffende standpunt
niet wordt gehonoreerd.
De rechter moet nagaan welke van de door de eiser gestelde feiten ten grondslag worden
gelegd aan zijn vordering = rechtscheppende feiten.
Evenzo zal hij moeten nagaan waar het verweer van de gedaagde toestrekt. Richt verweer
zich tegen de juistheid van de door de eiser gestelde rechtscheppende feiten, indien dat
verweer voldoende is gemotiveerd, de eiser als regel het bewijs van zijn stellingen moeten
leveren.
Richt het verweer niet echter niet of uitsluitend tegen de rechtscheppende feiten van de
eiser, maar wordt daarbij (ook) een grond aangevoerd waarom de vordering ook als die
rechtscheppende feiten zouden komen vast te staan, niet kan worden toegewezen, dan
wordt dit anders = (bevrijdende) verweer zal, indien door de eiser voldoende betwist, als
regel door de gedaagde moeten worden bewezen.
Het verweer van de gedaagd dat de door de eiser gestelde rechtscheppende feiten betwist:
nee, want-verweer. In beginsel gedaagde niet de bewijslast
Het verweer dat die rechtscheppende feiten als zodanig niet betwist, maar daar, ter
afwering van de vordering, een bevrijdend rechtsfeit tegenoverstelt: ja, maar-verweer. In
beginsel de gedaagde wel de bewijslast.
Veel artikelen in het BW bevatten een uitzondering (‘tenzij’) – bewijslast hangt er dan van af
of men zich op de uitzondering beroept. Het materiële recht van de wet of contract dat van
toepassing is op het ingeroepen rechtsgevolg bepaalt de bewijslastverdeling.
Bij klachtplicht (6:89 en 7:23) moet de koper bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd
over gebreken in de prestatie, terwijl het aan de verkoper is aan te tonen dat daarmee niet
tijd is geklaagd.
Bij 14dagentermijn na ontvangst van een aanmaning (6:96 lid 6 inzake buitengerechtelijk
incassokosten voor consumenten) HR de verzender de ontvangst moet bewijzen.
Wettelijke uitzonderingen op de hoofdregel
Uitzondering 1: bijzondere regel
Uit een bijzondere regeling, geschreven of ongeschreven, een andere verdeling van de
bewijslast voortvloeit – vb. 6:99, 6:195, 7:176 en 7:658 lid 2 BW.
Ook de strekking van een wettelijke regeling kan leiden tot een van de hoofdregel
afwijkende bewijslastverdeling. Dat doet zich met name voor in het ontslagrecht.
Uitzondering 2: eisen van redelijkheid en billijkheid
Billijkheidsleer – leer is meer afgestemd op de bijzondere nuances van het individuele geval.
Volgens deze leer moet de beslissing over de bewijslast worden bepaald door overwegingen
als: hoe was de processuele houding van partijen, is de ene versie van de gebeurtenissen
waarschijnlijker dan de andere, en: welke procespartijen wordt het minst door de bewijslast
bezwaard?
Het lijkt te moeten gaan om gevallen waarin een partij door toedoen van de ander in een
onredelijk moeilijke bewijspositie is geraakt.
Het kan zo zijn dat de rechter de bewijslast verdeelt en dat de rechter die partij in de
gelegenheid stelt om de door hem beslissend geachte feiten te bewijzen. In het gros van de