Ademhaling en Circulatie
Uitgewerkte Zelfstudieopdrachten
ZSO 2.3 – Chemische bindingen
Review questions
1. Proton: positief geladen, 1,6726 × 10−27 kg, bevindt zich in de kern
Neutron: neutraal geladen, 1,6749 × 10 −27 kg, bevindt zich in de kern
Elektron: negatief geladen, 9,1093 × 10 −31 kg bevindt zich in de “schillen” om de kern heen
2. De vier atoomsoorten die het meest voorkomen in het lichaam zijn waterstof (H), zuurstof (O),
koolstof (C), en stikstof (N)
3. Major elements waterstof (H), zuurstof (O), koolstof (C), en stikstof (N)
Mineral elements natrium, kalium, calcium
Trace elements zink (maken onderdeel uit van enzymen)
4. Koolstof = 4
Stikstof = 3
Zuurstof = 2
Waterstof = 1
5. De rotatie rond de bindingen zorgt ervoor dat de moleculen van vorm kunnen veranderen
6. Een ion is een geladen atoom of molecuul dat ontstaan wanneer een elektron wordt afgegeven
of opgenomen, deze ionen kunnen onderling een ion-binding vormen.
7.
8. Een vrije radicaal is een atoom met maar één elektron in de buitenste schil. Ook moleculen die
zo’n atoom hebben is een radicaal.
9. Bij water is zuurstof een beetje meer positief en waterstof is een beetje meer negatief geladen.
Het zuurstofatoom bevat namelijk meer protonen in de kern dan een waterstofatoom en dus
heeft de zuurstofkern een grotere positiviteit. Het zuurstofatoom trekt daardoor harder aan het
gemeenschappelijk elektronenpaar, dus de negatieve lading ligt dichter bij het zuurstof-deel dan
bij het waterstofdeel. Zo ontstaat bij een watermolecuul een positieve kant en een negatieve
kant.
10. Een molecuul is goed oplosbaar in water (hydrofiel) wanneer er sprake is van een ladingsverschil
binnen het molecuul (polair). Deze kleine positieve en negatieve ladingen kunnen bindingen
aangaan met de andere positieve en negatieve ladingen.
11. Amfipatische moleculen bevatten zowel hydrofiele als hydrofobe eigenschappen (bijvoorbeeld
fosfolipiden). Deze zitten met de hydrofiele kop richting de watermoleculen en met de hydrofobe
staart van het water af.
12. Molmassa glucose: 180,16 g/mol
80/180,16 0,444 mol glucose in 2 liter. Dus ongeveer 0,22 mol per liter oplossing
13. En sterk zuur zal volledig ioniseren waardoor het dus een aflopende reactie is. Een zwak zuur
ioniseert maar gedeeltelijk en er ontstaat dus een evenwicht.
14. Als de pH toeneemt wordt de oplossing basischer en dus zal er meer OH - ontstaan. Een
carboxylgroep (-COOH) kan dan reageren met die OH - door water te vormen. Er onstaat dan -
COO-. Een aminogroep (-NH3) zal minder snel ioniseren omdat hiervoor een H + nodig is en H+ is
weinig aanwezig in een basische oplossing (hoge pH).
,Chapter 2 test questions recall and comprehend
1. E
2. A/D
Chapter 2 test questions apply, analyze and evaluate
1. Molmassa fructose: 180,16 g/mol
Gram 180,16 100
Mol 1 X
X = 100/180,16 = 0,555 mol
Mol 0,555 X
Liter 0,7 1
X = 0,555/0,7 = 0,79 M
2. pH = 1,5
H+ concentratie = 10-1,5 = 0,03 mol/L
3. Atoommassa = neutronen + protonen
= 39 – 19 = 20 neutronen en 19 elektronen bij niet geïoniseerd en 18 elektronen bij wel
geïoniseerd
Chapter 2 physiological inquiry questions
De aanwezigheid van waterstofbindingen helpt het water te stabiliseren en in de vloeibare fase te
houden.
, ZSO 2.5 – Macromoleculen, eiwit interacties en
enzymen
Deelinstructie 1
Review questions
15. Koolhydraten, lipiden, nucleïnezuren en eiwitten
16. Monosacchariden, disacchariden, polysacchariden
17. Hydrofiele staart en hydrofobe kop, slecht oplosbaar in water
18. Triglyceriden, fosfolipiden, steroïden zijn de drie subklassen van lipiden (vetten)
19. Door de aminogroep en de carboxylgroep van twee aminozuren te verbinden
20. Een peptide is niet per se functioneel maar een of meerdere polypeptiden die gevouwen en
functioneel zijn wel en dan noem je het een eiwit.
21. Het aantal aminozuren en de specifieke volgorde van de aminozuren bepalen de primaire
structuur van een polypeptideketen.
22. In een polypeptideketen zitten waterstofbruggen, interacties tussen hydrofobe delen,
ionbindingen en covalente (sulfide) bindingen. Deze vormen interactie bepalen de uiteindelijke
structuur van de polypeptideketen.
23. DNA: deoxyribose, nucleotiden: adenine, cytosine, guanine en thymine en een fosforgroep
RNA: ribose, nucleotide, adenine, cytosine, guanine en uracil en een fosforgroep
24. A-T: 2 waterstofbruggen
C-G: 3 waterstofbruggen
Chapter 2 test questions recall and comprehend
3. B
4. B
5. B
6. Sucrose - disaccharide
Glucose - monosaccharide
Glycogen - polysaccharide
Fructose - monosaccharide
Starch - polysaccharide
7. C
8. Alkalisch, minder
9. Amfipathische moleculen
10. Primaire
Chapter 2 test questions general principles assessment
De eigenschappen van een atoom bepalen de reactiviteit met andere atomen en moleculen. De
structuur van een eiwit hangt nauw samen met de functie van het eiwit
Chapter 2 physiological inquiry questions
2.10 hydrolyse
2.11 glucose wordt van het bloed naar de levercellen getransporteerd die glucose polymeriseren
tot glycogeen. Op andere momenten kan dit glycogeen dan weer afgebroken worden in vele
glucosemoleculen, die weer afgegeven worden aan het bloed en dan naar de cellen gaan. De
afbraak van glucose in cellen levert de energie die nodig is voor de meeste cellulaire
activiteiten. Daarom is het opslaan van glucose als glycogeen een goede energieopslag.
2.12 hydrofiele kop
2.16 een polypeptide zegt niks over de functie, dit is alleen de structurele eenheid