Nederlandse literatuurgeschiedenis begrippen
§ 1 historische context
Rooms-katholieke kerk: kerk die in de middeleeuwse de meeste macht had, met als hoofd de
paus en het Vaticaan
Middelnederlands: voorloper van de modern Nederlandse taal, er was nog geen Nederland
zoals wij dat nu kennen, en alle streken hadden wel een andere variant van het
Middelnederlands
Standentheorie: onderscheid tussen de drie groepen in de middeleeuwen, de geestelijke dan
de adel en dan de burgers
Geestelijkheid: het geheel van geestelijke van een bepaalde groepering of een land
Reguliere geestelijkheid: de monniken en nonnen, zij leefde in klooster volgens de regels van
de kloosterorde
Seculiere geestelijkheid: de paus, bisschoppen en pastoors, zij zorgden in de steden, hoven
en parochies voor de zielzorg voor de gelovigen
Triniteitsleer: god bestond uit drie personen: god de vader, de zoon en de heilige geest
Feodale maatschappij: de feodaliteit was een bestuurlijk en economisch systeem, de
leenman kreeg een gebied te leen, maar een deel van zijn opbrengsten gingen naar de
leenheer toe, dit waren vooral opbrengsten in oogst. Het land werd weer bewerkt door
horigen. Als beloning voor hun diensten ontvingen leenmannen wapens en inkomsten van
hun leenheer
Consilium et auxilium: “de leenheer met raad en daad bijstaan” een leenman was dit
verplicht naar zijn leenheer toe
Ridderschap: een groep ridders, bestaand uit hoge adellijke heren
Eercultuur: de groep of gemeenschap was het belangrijkste, de norm lag voor het individu in
het aanzien of de waardering die men van andere ontvangt
Verstedelijking: steeds meer mensen trokken naar de stad in plaats van het platteland,
waardoor in de 10e eeuw de steden ontzettend snel groeide
Burgerlijke mentaliteit: deze benadrukte vlijt, leergierigheid, redelijkheid, individualiteit,
slimheid, nuttigheid en spaarzaamheid. Men streefde naar vergroting van deze winsten
Schrijfcultuur: men kreeg behoefte aan geschoold personeel dat kon lezen en schrijven, het
leren van deze kunsten werd steeds belangrijker
, Boekdrukkunst: de uitvinding van de boekdrukkunst maakte een einde aan het altijd
handmatig schrijven van boeken, door deze uitvinding werden boeken veel sneller en
goedkoper geproduceerd en verliep de verspreiding van kennis, verhalen en inzichten veel
sneller
Manuscripten: handgeschreven boeken
§ 2 culturele context
Wereldlijke cultuur: de cultuur van de hoven (adel, vorsten) en de burgerij
Geestelijke religieuze cultuur: de cultuur van de monniken en andere geestelijken
Neoplatonistisch: ervan uitgaan dat er achter de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid
een diepere of echtere werkelijkheid lag
Artes liberalis: de zeven vrije kunsten: grammatica, dialectiek, retorica, geometrie, wiskunde,
astronomie en muziek
Trivium: dialectiek
Quadrivium: astronomie
Symbool: een teken van een hogeren betekenis
Universeel allegorisme: het zoeken naar christelijke betekenissen in de natuur, objecten en
de geschiedenis
Symboliek: symbolen, kleuren of getallen met een bepaalde betekenis
Lichtsymboliek: symboliek waarin licht een grote rol speelt
Mecenas: opdrachtgever zoals een adellijke heer of een abt van een klooster
Christelijke deugden: geloof (Fides), hoop (spes), liefde (caritas), rechtvaardigheid (lustita),
matigheid (temperantia), moed (fortutido) en voorzichtigheid (Prudential) waren de
belangrijkste deugden
Zonden: hoogmoed (superbia), afgunst (invidia), gulzigheid (gula), gierigheid (avaritia),
luiheid (acedia), toorn (ira) en wellust (luxuria)
Moralist: iemand die je aanspoort om de goede, smalle weg te volgen
Religieuze kunst: kunst waarin religieuze personen en symbolen worden afgebeeld