Cursus 11: 19e eeuw, tijd van de burgers en stoommachines
HISTORISCHE CONTEXT
1.1 nationalisme en imperialisme
1789: Franse revolutie
1815: nederlaag van Napoleon
1830 en 1848: revoluties in Frankrijk
Nationalisme: streeft naar eenwording, grote belangstelling voor het verleden van eigen volk en volkskarakter,
vaderlandsliefde en trouw aan het vaderland
1821: Griekse vrijheidsoorlog
1871: Duitse eenheid tot stand gebracht door Bismarck
Vanaf 1870: imperialisme komt op
Imperialisme: gebieds- en machtsuitbreiding in de koloniën, die gebruikt werden voor grondstoffen en
afzetgebieden eigen industrie
Bourgeoisie: rijke burgerij, kleine welvarende groep van kooplieden, bankiers en industriëlen die in grote huizen
woonde vol luxegoederen en kunst
Door industrialisatie en het kapitalisme ontstonden nieuwe arbeidsvormen, waarbij arbeiders als afhankelijke
loonarbeiders in dienst waren bij ondernemers.
Door industrialisatie gegroeide steden: metropolen
1.2 Nederland en de moderniteit
De noordelijke en zuidelijke Nederlanden werden herenig in een koninkrijk door Willem I. De hereniging duurde niet
lang, er waren teveel meningsverschillen.
1830: Junirevolutie in Parijs
Hierdoor kwamen de Belgen in opstand voor onafhankelijkheid.
1839: het zuiden als zelfstandig koninkrijk erkend
1848: koning willen II stemde in met een nieuwe grondwet die door Thorbecke was opgesteld. Die grondwet hield in
dat Nederland een parlementaire democratie werd waarin ministers verantwoording moeten afleggen aan de
Staten-Generaal.
1870: liberalen verloren hun machtpositie toen protestanten antirevolutionaire, katholieken en socialisten zich
politiek gingen organiseren
1887: politieke macht lag bij de meer bescheiden burgerij
Nationaal gevoel werd gestimuleerd door de bevrijding van Napoleon en de afscheiding van België. De belangrijkste
eigenschappen waren: huiselijkheid, godsdienstigheid, vaderlandsliefde en vrijheidsverlangen.
Agrarische maatschappij – geïndustrialiseerde maatschappij (toeneming verstedelijking en verzwakking regionale
bindingen)
Moderniteit: nieuwe transportmethoden en trek van mensen naar de stad vanuit het platteland, verpaupering was
daar groot, arbeiders en kleine burgerij toenemende politieke en sociale bewustwording. Toenemend
individualisme: traditionele banden verdwenen waardoor mensen meer op zichzelf teruggeworpen werden. Dit was
een gevolg van de economische veranderingen, de grootindustrie.
1824: oprichting Nederlandse Handelmaatschappij, afzet producten in Indië en import producten
, 1830/1870: cultuurstelsel, een vijfde van de grond bebouwd worden met door het gouvernement bepaalde
producten
Eind 19e eeuw: opkomst van een massacultuur, gericht op amusement en ontspanning, concurrent van de
burgerlijke cultuur
Plaats werd bepaald door je geboorte. Sociaal gedrag werd bepaald door wat volgens de regels van de burgerlijke
moraal wel of niet passend werd geacht. Belangrijke normen en waarden van de burgerlijke ideologie waren: eer,
deugdzaamheid, respect voor gezag en godsdienst als hoogste goed. Centraal stonden het gezin, de familie, de kerk,
de eigen woon- en leefomgeving, het vaderland, het vorstenhuis, veiligheid en geborgenheid.
Ontkerkelijking nam toe, reactie hierop was de versteviging van de het geloof door de verzuiling. Katholieken en
protestanten gingen eigen kringen organiseren. Deze ontwikkeling werd gezien als een vorm van emancipatie.
Eind 19e eeuw: feminisme kwam op, gelijke rechten opeisen, Aletta Jacobs
CULTURELE CONTEXT
2.1 filosofie en wetenschap
Materialisme: materiele en economische omstandigheden bepalen het bestaan van de mens
Karl Marc stelde in zijn Communistische Manifest dat de economie bepalend voor het gehele leven was.
Arbeidsdeling en het ontstaan van eigendom leidden tot de vervreemding van de mens. In de kapitalistische
productiewijze eigende een mens (de ondernemer) zich de arbeid van een ander mens (de arbeider) toe, waardoor
menen van elkaar vervreemden. Tweedeling: loonarbeiders en de bourgeois. Belangrijke rol in het socialisme en de
arbeidersbeweging.
Auguste Comte was de grondlegger van het positivisme: het feitelijke is datgene was wat men kon waarnemen of
dat men door experimenten kon bewijzen. Feiten dienden geordend en wetmatigheden moesten worden opgesteld
worden.
Crisis van de burgerlijke mens: de vervreemding en anonimiteit in de massa
Nietzsche: vernietiger van alle zekerheden, mens was van zichzelf vreemd geworden door industrialisatie, techniek
en vooruitgangsdenken, alle waarheden waren illusies
Uebermensch: hij die bevrijd was van conventies en gegeven waarden. De mens die zijn vervreemde leven achter
zich kan laten. Voorwaarde was een radicale afwending van alle bestaande waarden en opwerping van vastgeroeste
vooroordelen.
De natuurwetenschappen streefden naar het opstellen van matigheden. Ze streefden naar causale verbanden van
oorzaak en gevolg te kunnen benoemen. Dit sloot aan bij het positivisme: zintuigelijke waarneembare verschijnselen
of herhaalbare experiment om tot wetmatigheden te komen.
1859: Charles Darwin the Origins of Species, evolutietheorie
2.2 kunst in de negentiende eeuw
Kunst werd niet meer in opdracht gemaakt. Er kwamen commerciële galeries waar privé-verzamelaars kunst
kochten. Kunst werd koopwaar. Kustenaars werden vrij in stijl- en onderwerpkeuze. Hierdoor kon de smaak van
kunstenaar en van publiek uiteenlopen. Tweedeling: aanpassen publiek en kunstenaars die kozen voor artistieke
vrijheid (antiburger). Verschillende bedoelingen: romantiek, realisme en impressionisme.
De functie van kunst veranderde door uitvinding van de fotografie. De werkelijkheidsweergave verdween, hierdoor
werd de kunstenaar uitgedaagd zich van de traditionele werkelijkheidsweergave af te keren. Daar ligt de basis van de
moderne kunst, Vincent van Gogh was een voorbeeld hiervan.
2.3 romantiek