Een handige en beknopte samenvatting voor het studieboek van economie & jaarrekening. Zo hoef je slechts 17 A-4'tjes te leze i.p.v. 132 pagina's. Succes!
Sv economie boekje.
Hoofdstuk 1: Inleiding.
1.1. Het economisch analysekader
Waar dit boekje over gaat-> institutionele economie (economische organisatietheorie).
Transactie= het idee dat transacties in een economie niet zonder kosten tot stand komen.
Transactie is een ander woord voor ruil-> een tweezijdige overdracht van
eigendomsrechten.
Markt= confrontatie van vraag en aanbod van een goed, waarbij het prijsmechanisme voor
evenwicht zorgt.
Economie wordt gekenmerkt door haar kenobject-> de veronderstelling dat mensen
doelbewust handelen in situaties van relatieve schade-> dit is de rationaliteitshypothese.
Schaarste= spanning tussen wensen en mogelijkheden, dwingt tot keuzes.
Ervaringsobject= alle verschillende situaties van relatieve schaarste.
Economie= een studie die menselijk gedrag bestuurd als een relatie tussen doelen en
schaarste met alternatief gebruik.
Efficiency= principe van het ‘kleinste middel’ (Wolfson).
Ceteris paribus= veronderstellend dat alle overige omstandigheden hetzelfde blijven.
Asymmetrische informatie= verschillende mensen weten verschillende dingen.
Welvaart is een vorm van subjectieve nutsbeleving.
Dimensies welvaartsbegrip:
1. Optimale allocatie= als de meest efficiënte uitkomst qua productie en consumptie
wordt bereikt. Aanbod heeft zich dan aangepast aan de vraag.
2. Verdeling -> hoe is de koek verdeeld over mensen?
3. Duurzaamheid -> hoe is de koek verdeeld in de tijd, over verschillende generaties?
Markten zijn op te vatten als horizontale, en hiërarchie als een verticale
coördinatiemechanisme van economische beslissingen.
Optimale situatie-> contingent= wil zeggen mede afhankelijk van specifieke
omstandigheden.
Pandafhankelijkheid= hoge veranderingskosten maken een theoretisch optimale situatie.
Geen veranderingskosten is niet haalbaar. Daardoor zijn uitkomsten van de neoklassieke
theorie niet haalbaar.
Hoofdstuk 2: De plaats van de institutionele economie in de economische theorie.
2.1. De neoklassieke economische theorie
Traditionele neoklassieke micro-economie= theorie over de werking van prijzen en markten.
In de analyse spelen substitutie- en inkomenseffecten een rol.
Adam Smith-> het marktmechanisme kan door de heilzame werking van concurrentie als
een ‘invisible hand’ (= zonder tussenkomst van de overheid) het proces coördineren.
Doordat de prijsvorming op markten automatisch informatie genereert over relatieve
schaarste, kan ieder economische actor de voor hem optimale beslissingen nemen.
Economische goederen= goederen die relatief schaars zijn en waaraan we een positief
belang hechten. Smith zag in dat marktwerking niet voor ieder economisch goed werkte.
Smiths inzichten over het marktmechanisme zijn wiskundig geformaliseerd door de
‘grensnutschool’ van Léon Walras en anderen. Daarin kwam vast te staan dat de
afwegingen tussen schaarse waarden steeds plaatsvindt bij de marginale eenheid-> zal bijv.
de ‘aankoop’ van een extra eenheid arbeid nog bijdragen aan een extra eenheid winst? Met
,die overstap op een marginale analyse werd de klassieke economie voortaan de
neoklassieke economie (Marshall).
Later 2 hoofdstromingen ontstaan:
1. Neoklassieke hoofdstroom-> Walras + Pareto= benadrukt dat markten steeds weer
in evenwicht komen (evenwichtstheorieën.
2. Stroming die juist steeds problematiseert dat markten niet of niet goed werken
(onevenwichtigheidstheorieën). O.a. door Marx, Robinson, Chamberlin, Keynes.
2.2. De beperkingen van de neoklassieke theorie
De beperkingen van de neoklassieke theorie, houdt geen rekening met:
1. Pluriforme doeleinden en het interne functioneren van organisaties.
2. Instituties -> de theorie verklaart niet waarom er bedrijven, andere organisaties of
instanties en overheden bestaan.
a. Instituties helpen om informatieproblemen op te lossen.
3. Onvolledige contracten, de theorie is idealistisch en gaat uit van volledige contracten.
a. Volledig contract= contracten die voorzien in alle mogelijk denkbare
omstandigheden en waarvan het opstellen kosteloos zou zijn. Daarbij
behoren er geen derden te zijn die last of gemaakt van het goed hebben dat
wordt geruild.
i. Derden= actoren die geen contractpartner zijn, maar die wél kosten
en baten ondervinden.
b. De goede prijs of hoeveelheid kan bij onvolledigheid niet tot stand komen->
negatieve of positieve externe effecten.
i. Negatieve= er wordt te veel van een goed geproduceerd.
ii. Positieve= juist minder dan optimaal geproduceerd.
c. Door dit externe effectenmotief is ingrijpen van de overheid nodig.
d. Contractpartners hebben daarbij niet alle vereisten informatie-> handelen
daardoor in onzekerheid= kunnen niet alle relevante eigenschappen van het
object van ovk nauwkeurig kunnen benoemen.
e. Bij onvolledige contracten:
i. Verifieerbaarheid= bewijsbaar voor de rechter.
ii. Waarneembaarheid.
f. Ceteris paribus-> een compleet contract dient boven een incompleet contract
verkozen te worden. Volledige contracten kunnen niet tot stand komen
zonder dat daar kosten mee gemoeid zijn. Pogingen om een contract
helemaal ‘dicht te schroeien’ leiden als regen tot hoge transactiekosten.
4. Transactiekosten, waaronder zoekkosten, die in de hand worden gewerkt door de
heterogeniteit van goederen.
a. Homogene goederen= goederen die per markt identiek zijn, of althans
volledig voor elkaar inwisselbaar. Een vrager hoeft zich dan niet nader te
informeren over de kwaliteit van het aangeboden goed en daarvoor
informatie-kosten te maken.
b. In de praktijk zijn goederen vaak heterogeen= niet-identiek, vaak net niet. Er
is vaak kwaliteitsvariatie, deze is onmiddellijk en volledig kenbaar.
i. Bediening maakt zelfs een verschil.
Transactiekosten= alle kosten die in het economisch verkeer gemaakt moeten worden om
een transactie tot stand te brengen. Komen dus bovenop de gewone productiekosten die in
, de marktprijs zijn opgenomen. Betreft kosten die samenhangen met ‘information, negotiation
and enforcement’.
Transactiekosten kunnen worden gemaakt voor het verbeteren van de reputatie. Vaak zijn
dergelijke investeringen relatiespecifiek, en gaan ze dus verloren als het contract bijv.
ophoudt te bestaan.
Kosten= opgeofferde waarden (alternatieven), want het gaat niet alleen om geld maar ook
om tijd, moeite etc.
2.3. Institutionele economie
Institutionele economie= het complement vanuit de algemeen economische hoek of het
neoklassieke bouwwerk. Economische organisatietheorie= het antwoord vanuit de
bedrijfseconomie.
Een paar voorbeelden van vraagstukken die de institutionele economie en economische
organisatietheorie bestuderen:
- Waarom bestaan er naast markten ook bedrijven en andere organisaties?
- Antwoord: dat is een besparing op transactiekosten.
- Waarom wordt op de arbeidsmarkt de arbeid als regel niet per uur gekocht en
verkocht, maar via vaste, langlopende contracten?
- Antwoord: dergelijke listed prices dragen bij aan een betrouwbare kwaliteit
van het geleverde aanbod en besparen zo op informatiekosten.
- Waarom kan een overheid een efficiënte institutie zijn om het aanbod van bepaalde
goederen en voorzieningen te garanderen?
- Antwoord: dat is met name het geval bij goederen met relatief omvangrijke
externe effecten die veel transactiekosten tussen partijen met zich mee
zouden brengen wanneer geprobeerd zou worden om de optimale
hoeveelheid ervan door middel van vrijwillige onderhandelingen en ruil te
bepalen.
- Waarom kan een samenleving als geheel baat hebben bij macro-instituties, zoals
bijvoorbeeld werkgevers- en werknemerskoepels die met elkaar op nationaal niveau
overleggen over loonmatiging?
- Antwoord: dergelijke instituties genereren vertrouwen en kunnen daarmee
transactiekosten verlagen in een economie; in dit geval de transactiekosten
die de overheid moet maken om partijen te overtuigen dat loonmatiging
gewenst is ter wille van werkgelegenheidscreatie. Dit is het voordeel van het
zogenaamde poldermodel (zie ook Mosch, 2004, hoofdstuk 4).
- Waarom kunnen bestaande instituties ook gaan disfunctioneren?
- Antwoord: wanneer de analyse van instituties wordt gedynamiseerd, kan
blijken dat ze niet meer goed passen in een veranderende economische
omgeving of dat ze met het klimmen der jaren fricties en vertragingen in de
hand gaan werken. Dan worden ze juist een bron van transactiekosten in
plaats van transactiekosten verminderen. De discussie in de jaren tachtig
over de SER als ‘sociaal-economische rem’ stond bijv. in dit licht.
Speltheorie= modellering van situaties waarin twee of meer actoren onafhankelijk van elkaar
beslissingen nemen; er is dus sprake van onvolledige informatie (denk aan Prisoner’s
dilemma). Bij de speltheorie wordt vaak ervan uitgegaan dat het spel wordt herhaald.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper s-kers. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €4,99. Je zit daarna nergens aan vast.