Nederlands thema 5 Taaldidactiek deel E H1 t/m 3 + basiskennis H10 (zelfde stof)
Hoofdstuk 1: Kennis van taal en taalverschijnselen
Taal vanuit twee gezichtspunten (allebei nodig voor taal):
Taal als systeem: formele aspecten van taal, regels voor de bouw van woorden, zinnen of
teksten.
Taalgebruiksituatie: mensen gebruiken taal in een context en met een doel, functies van
woorden, zinnen of teksten.
Taalsysteem: fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek, orthografie en pragmatiek.
Fonologie: uitspraak.
Foneem = betekenisvolle klank. Bijvoorbeeld: p/i/t en p/u/t. De /i/ en de /u/ = fonemen.
In groep 2 en 3: hakken en plakken > activiteiten op fonologisch niveau.
Morfologie: opbouw.
Morfeem = kleinste betekenisdragende eenheid in taal. Er zijn twee soorten:
o Vrij morfeem: vormt in zijn eentje een woord dat niet verder op te splitsen is, in
betekenisdragende delen. Bijvoorbeeld: aap.
o Gebonden morfeem: vormt op zichzelf geen woord, maar kan aan een bestaand
woord worden toegevoegd, waardoor de betekenis verandert. Voorvoegsels en
achtervoegsels. Bijvoorbeeld: on-, ge-, be-, ver-, -ig, -heid, -lijk, -achtig.
Vier verschillende morfologische procedures:
o Vorming van samenstellingen: twee vrije morfemen vormen samen een nieuw
woord, waarbij het tweede deel de kern is. Bijvoorbeeld: landkaart, wegenkaart.
o Vorming van afleidingen: een gebonden morfeem wordt aan een bestaand woord
toegevoegd en vormt zo een nieuw woord. Bijvoorbeeld: baas – bazig.
o Verbuiging: een gebonden morfeem wordt aan een bestaand woord toegevoegd,
maar vormt geen nieuw woord. Meervouden, verkleiningen en trappen van verg.
o Vervoeging: lijkt op verbuiging, maar de term wordt alleen gebruikt voor
werkwoordsvormen.
Syntaxis: volgorde van woorden + woordbenoemen.
Semantiek: betekenis.
Connotatieve betekenis: de overige waarde die door een woord/zin wordt uitgedrukt.
Bijvoorbeeld: moeder = zorgzaam, lief (pos connotatie) ; druk, kil (neg connotatie)
Denotatieve betekenis: kun je in een woordenboek vinden. Bijvoorbeeld: moeder = een
vrouw die een kind gebaard heeft.
Betekenisaspecten:
o Antoniem: tegenstelling (oud – jong)
o Hyponiem: woorden die in betekenis door een overkoepelend begrip gedekt worden
(tafel, stoel, bank > hyponiem van meubel)
o Hyperoniem: overkoepelend begrip van andere woorden.
o Synoniem: verschillende woorden met vrijwel dezelfde betekenis (friet – patat)
o Homoniem: woorden met dezelfde vorm, maar een andere betekenis. Bijvoorbeeld
een bank om op te zitten en een bank waar je je geld naartoe brengt.