H10
- regelkring: Receptor en effector die samen een ingestelde norm (bv 37°C, je lichaamstemperatuur)
handhaven. De receptor meet de norm, als die afwijkt stuurt het regelcentrum impulsen naar de
effectoren, die de afwijking herstellen. Dit is negatieve terugkoppeling: afwijking van de norm
veroorzaakt een proces die de afwijking tegengaat.
- kerntemperatuur: temperatuur in het lichaam, waar vitale organen liggen, norm: 37°C, receptor zit
in de hypothalamus: registreert de bloedtemperatuur, zorgt voor werken van enzymen.
- schiltemperatuur: temperatuur van de buitenkant van het lichaam, afhankelijk van
omgevingstemperatuur, meestal < 37°C, receptoren zijn temperatuurzintuigjes in de huid
Maatregelen bij lage omgevingstemperatuur: bloedvaten vernauwen minder bloed naar huid
warmbloed vooral bij kern.
- Zonder tegenmaatregelen zou de kerntemperatuur ook dalen onderkoeling enzymen werken
trager en vitale lichaamsfuncties raken verstoord.
- koorts: reactie van lichaam op een infectie hypothalamus verhoogt de kerntemperatuurnorm
(m.b.v. cytokine geproduceerd door witte bloedcellen bij ontstekingen) hoge lichaamstemperatuur
stimuleert productie en afgifte van afweerstoffen lichaam bestrijdt infectie sneller
- homeostase: het vermogen om het interne milieu (samenstelling v bloed en weefselvloeistof) voor
de cellen constant te houden. Regelcentrum voor de regelkringen zit in de hypothalamus en hebben
alle een eigen norm heeft een boven- en ondergrens (36,8°C +- 0,5).
- ademfrequentie: het aantal ademhalingen per minuut
- ademvolume: hoeveelheid lucht die je bij 1 ademhaling in- en uitademt.
- ademminuutvolume: ademfrequentie x ademvolume
- longcapaciteit: hoeveel lucht je normaal kan in- en uit ademen. Totale longcapaciteit: vitale
capaciteit (= hoeveelheid lucht die je in 1 ademhaling max. kan verplaatsen) + restvolume (wat
achterblijft in de longen (anders klapt de long dicht))
- weg van ingeademde lucht: neus- of mondholte keelholte luchtpijp hoofdbronchiën (2)
bronchiolen alveoli (longblaasjes). T83A
- diffusie: CO2 vanuit de haarvaten naar lucht in longblaasjes. O 2 vanuit longlucht naar haarvaten.
- De wet van Fick: T83 A, geeft aan welke factoren de diffusiesnelheid beïnvloeden.
- D: diffusiecoëfficiënt (afhankelijk van de temperatuur en viscositeit van het diffusiemedium)
- A: diffusieoppervlak (oppervlak van alle longblaasjes samen = 70-80 m 2)
- Δc: concentratie verschil tussen hoeveelheid O 2 in de longblaasjes en de haarvaten (blijft groot)
- Δx: diffusieafstand (afstand binnenzijde longblaasje tot binnenzijde haarvat = 1μm)
- dode ruimte: gedeelte van luchtwegen waar geen diffusie plaatsvindt. Bij elke inademing ververs je
lucht, maar na de uitademing is lucht blijven hangen in de dode ruimte. Deze lucht komt na een
nieuwe inademing terug in de longblaasjes. Ademhaling levert, dus maar een deel verversing op. Hoe
meer dode ruimte (bv snorkel), hoe lager het rendement, en dus hoe meer inademingslucht nodig is.
- in de hersenstam zit het ademcentrum: bevat norm voor CO2 en O2-concentratie in het bloed. Het
ontvangt informatie van de rekreceptoren (longen, spieren), drukreceptoren (rechterkamer) en
chemoreceptoren voor O2, CO2 en pH (aortaboog, halsslagader). Het ademcentrum reageert vooral op
de concentratie CO2 in het bloed, deze daalt door een paar keer diep in en uit te ademen.
- Neusademhaling is beter, want neusschelpen vergroten het oppervlak de ingeademde lucht
komt goed in contact met neusslijmvlies en de lucht wordt warmer en vochtiger door de langere weg
voorkomt beschadiging van de longblaasjes.
- slijmlaag in neus en luchtpijp voorkomt dat stofdeeltjes met ziekteverwekkers dieper de longen
binnendringen. In je neus leiden neusharen de luchtstroom langs het neusslijm. In de luchtpijp en
bronchiën wordt slijm gemaakt door slijmbekercellen en werken de trilharen het vervuilde slijm
omhoog naar je keelholte, dat je inslikt.
- astma: chronische ontstekingen en vernauwingen in de luchtwegen, slijm hoopt zich op lucht
kan moeilijk longblaasjes bereiken.
- longemfyseem: longblaasjes zijn kapot gegaan en de kleinste vertakkingen van bronchiolen zijn
dichtgeklapt komt vaak door roken en lucht bereikt moeilijk de longblaasjes.
- ademhaling gebeurt door vergroting van de borstkas, waarin beide longen liggen. Aan de
buitenkant van het longweefsel zit het longvlies. Tussen het long- en het borstvlies zit de
interpleurale ruimte, gevuld met een laagje vloeistof, die door onderdruk bij elkaar wordt gehouden
, longen volgen de bewegingen van de borstkas. Het borstvlies is vergroeid met de ribben,
binnenste tussenribspieren en het middenrif.
- Inademing: de middenrifspier en de buitenste tussenribspieren (en bij extreme inademing je
nekspieren) trekken samen het middenrif plat af, de ribben + borstbeen gaan omhoog en naar
voren de borstkas vergroot + de druk in de interpleurale ruimte daalt borstvlies trekt longen
mee longen hebben groter volume + luchtdruk in longblaasjes daalt tot onder druk van buiten-
lucht. longen vullen zich met extra lucht. Kraakbeenringen houden de grote luchtwegen open.
- Uitademing: middenrifspier en de buitenste tussenribspieren (en nekspieren) ontspannen door
zwaartekracht zakken ribben + borstbeen omlaag middenrif veert omhoog druk in
interpleurale ruimte stijgt luchtdruk in longblaasjes stijgt tot boven buitenlucht lucht stroom uit
de longen.
- uitademen met kracht: je trekt de binnenste tussenribspieren en buikspieren samen borstbeen
met ribben gaat omlaag + ingewanden worden tegen middenrif omhooggeduwd borstkas
verkleint.
- wanneer je heel diep onderwater zit, komt er meer druk op je lichaam. Als je weer omhooggaat
neemt de druk af en verdubbelt ook het volume van de lucht. De lucht die uit de longen weglekt, kan
in de interpleurale ruimte komen. onderdruk verdwijnt longvlies en borstvlies laten van elkaar
los pneumothorax: klaplong. Maar door de grotere druk lost er bij te snelle stijging ook meer N 2-
gas op in het bloed als belletjes. sluiten haarvaten in hersenen en hart af decompressieziekte.
- nieren: bestaan uit nierschors, niermerg en nierbekken. Ze doen de waterhuishouding van het
lichaam. Je hebt 2 nierslagaders die elk een nier van bloed voorzien. Ze takken steeds verder af en
komen uiteindelijk bij een nefron. T85C.
- nefron: zuiveren het bloed (nierpatiënten: dialyse), waarbij urine ontstaat.
1. Bloed komt in het kapsel van Bowman met daarin de glomerulus (netwerk van haarvaten),
Het verschil in de diameter van aan- en afvoerende slagadertje verhoogt de bloeddruk in de
glomerulus ultrafiltratie: voorurine is het filtraat en komt in het kapsel van Bowman
2. Voorurine komt in het eerste gekronkelde nierbuisje. Zelfde concentratie als bloedplasma
Glucose, aminozuren, vitamines, hormonen, Na +-, K+- en Cl-- ionen gaan via actieftransport
terug in het bloed het bloed water volgt door osmose en colloïd osmotische waarde van
de bloedeiwitten. H+ gaat in de nierbuisjes, HCO3- gaat er uit beïnvloeden pH van bloed.
3. Voorurine komt in dalende been van de lis van Henle, de cellen bevatten waterkanalen
water door osmose terug naar weefselvloeistof osmotische waarde voorurine stijgt.
4. Voorurine komt in stijgende been van de lis van Henle. Dunne deel: NaCl verlaat passief de
voorurine osmotische waarde weefselvloeistof stijgt. Dikke deel: cellen geven actief NaCl
af aan de weefselvloeistof af in het niermerg.
5. Voorurine komt in het tweede gekronkelde nierbuisje: Hormoon aldosteron (bijnierschros)
regelt concentraties Na+-, K+- en Cl- -ionen K+ gaat in de nierbuisjes, NaCl gaat terug naar
bloed water volgt door osmose. H+ gaat in de nierbuisjes, HCO3- gaat er uit beïnvloed
pH van bloed.
6. Voorurine komt in het verzamelbuisje: ADH stimuleert het transport van extra waterkanalen
meer water naar bloed. Hoe minder je drinkt, hoe meer ADH je aanmaakt. Onderste deel
van verzamelbuisje is permeabel voor ureum ureum + uitgescheiden NaCl vergroten
osmotische waarde weefselvloeistof meer terugresorptie van water uit voorurine.
7. Definitieve urine gaat via het nierbekken en de urineleider naar de blaas.
- Het slagadertje dat het kapsel van Bowman verlaat, mondt uit in een haarvatennet rond de lis van
Henle. De stroomrichting van het bloed is tegengesteld aan die van de voorurine. Dit
tegenstroomprincipe zorgt voor een stabiele concentratiegradiënt tussen bloed, weefselvloeistof en
voorurine. Stijgend haarvat neemt water op en geeft NaCl af. Dalend haarvat andersom.
- De juiste pH van het bloed is belangrijk voor werking van enzymen. Nieren nemen H + uit het bloed
op door het met NH3 te laten reageren verlaat de urine als NH4+. HCO3- werkt als pH-buffer in het
bloed. Bij lage pH-waarden gaat extra H + naar de urine. Ph in bloed: 7,35-7,45, in urine: 4,8-8,0
- Lage osmotische waarde in bloed door wateroverschot remt afgifte ADH verdunde urine
, - Lage osmotische waarde in bloed door te weinig zout daling bloedplasmavolume renine
(nieren) angiotensinogeen (lever) vormt in bloed angiotensine I en longen angiotensine II ADH
en aldosteron terugresorptie Na+ in laatste deel nierbuisje osmotische waarde bloed stijgt. T85D
- lever: sterk doorbloed door O2-rijk bloed uit de leverslagader en bloed met verteerde
voedingsstoffen uit de poortader (voert bloed aan uit darmkanaal, alvleesklier en de milt).
- sinusoïden: gezamenlijk netwerk van haarvaten van de leverslagader en de poortader. De wand
bestaat uit endotheelcellen en bevat Kupffercellen: fagocyten die oude rode bloedcellen, schimmels,
parasieten, bacteriën en celresten afbreken.
- Tussen de endotheelcellen zitten openingen nauw contact tussen bloed en levercellen lever
breekt hormonen, gifstoffen en geneesmiddelen af uit de sinusoïden. bewerkt bloed gaat via
leverader naar onderste holle ader en de nieren scheiden afvalstoffen uit.
Rollen van de lever
- Koolhydraatstofwisseling: glucose wordt omgezet in polysacharide glycogeen (insuline). Bij laag
glucosegehalte in bloed wordt glycogeen (uit alvleesklier) omgezet in glucose (glucagon). Als de
glycogeenvoorraden in de lever en spieren op is doet, de levercel aan gluconeogenese: glucose
maken uit aminozuren en vetten.
- vetstofwisseling: lever ontvangt uit poortader vetachtige stoffen (glycerol, vetzuren, cholesterol) die
ze omzet in lipoproteïnen: verbindingen van vetten en eiwitten hydrofobe vetten losse op
bloedplasma wordt gebruikt als brand- en bouwstof, warmte-isolatie of voor de bescherming van
organen. Overtollige vetten scheidt de lever uit in de gal als cholesterol of galzouten.
- eiwitstofwisseling: Bij afbraak van eiwitten ontstaan aminozuren.
1. De lever breekt overtollige aminozuren af deaminering: verwijderen van aminogroep (-NH2).
Hieruit wordt ammoniak (NH3) gevormd waaraan CO2 wordt gekoppeld ureum ((NH₂)₂CO) gaat via
bloed en nieren naar urine. De rest gebruikt de lever als brandstof, of om vetten (lipogenese) of
glucose (gluconeogenese) te maken.
2. De lever maakt uit overtollige aminozuren, benodigde aminozuren transaminering: aminozuur
geeft zijn aminogroep af aan een ketozuur, je krijgt het benodigde aminozuur. Essentiële aminozuren
kan de lever niet zelf vormen en moeten uit voedsel komen, zoals vlees.
- afbraak rode bloedcellen: lever en milt breken oude rode bloedcellen af. De lever slaat ijzer uit
hemoglobine op in het eiwit ferritine. Bij afbraak van hemoglobine ontstaat biliverdine wordt
verwerkt tot bilirubine (gele kleurstof) en uitgescheiden via gal darmbacteriën zetten het om.
- de galproductie: levercellen produceren gal: bittere, stroperige, groene vloeistof. De galzure zouten
in de gal kunnen vetten emulgeren: vetdruppels verkleinen in de darm tot hele kleine druppeltjes
vet verterende enzymen doen sneller hun werk. Galkanalen voeren gal uit de lever via de galgang,
galbuis naar de 12-vingerige darm. Hier gaat een deel (als voorraad) naar de galblaas. De galblaas
trekt samen als je vet voedsel eet, zodat er meer gal de darm in gaat. De lever vormt uit galzure
zouten cholesterol bevorderen transport in de dikke darm, doordat ze de osmotische waarde in
de darm verhogen en de darmcellen dus water afscheiden. De zouten gaan steeds terug naar de
lever, zo kunnen ze vaker gebruikt worden.
- de bloedopslag: De lever is erg bloedrijk en kan extra bloed in de omloop brengen.
- de ontgifting: levercellen breken giftige stoffen die in het bloed komen af: detoxificatie. Zo wordt
alcohol omgezet m.b.v. van enzym alcoholhydrogenase in ethanal en daarna in acetaat. Van ethanal
maakt de lever glucose en vet. Hoe meer alcohol, hoe meer vet in de lever, hoe groter de lever
leverweefsel kan afsterven, waarvoor bindweefsel (cirrose) voor in de plaats komt. verhoogde
bloeddruk in de poortader en buikvaten, spataderen in de slokdarm, vergrootte milt.
H11
- voedselpiramiden: geven voedingsmiddelen en hoeveelheden weer die mensen helpen gezond te
eten.
- voedingsstoffen: stoffen die je lichaam uit voedingsmiddelen opneemt, er zijn 6 groepen.
1. koolhydraten: brandstof (ATP), reservestof (glycogeen), bouwstof (glycoproteïnen). Zitten in
meelproducten en zoete voedingsmiddelen.