Samenvatting Beroep Social Work: sociaal werk in Nederland – periode 4 – sociaal werk
Samenvatting Beroep social work: sociaal werk ik Nederland
Inhoud
leerdoelen..............................................................................................................................................1
Hoofdstuk 1 De Nederlandse verzorgingsstaat.......................................................................................2
Hoofdstuk 2 Van barmhartigheid tot empowerment.............................................................................8
Hoofdstuk 3 Van volkshuis tot buurtregie............................................................................................18
Hoofdstuk 4 Van weeshuis tot Eigen Kracht-conferentie.....................................................................24
Hoofdstuk 5 Van dolhuis tot beschermd wonen..................................................................................31
Hoofdstuk 6 Van onnozele tot mens met mogelijkheden.....................................................................39
Hoofdstuk 7 Van gasthuis tot woonzone..............................................................................................46
Hoofdstuk 8 De toekomst van de verzorgingsstaat..............................................................................51
leerdoelen
Hoofdstuk 1 & 8
- begrippen BNP, BNP per hoofd, HDI, HDMI, gini-index en hoe deze samenhangen met elkaar
- de verklaringsmodellen die uitgaan van institutionele, geografische en culturele factoren.
- de vier v's die de kerntaken van de moderne verzorgingsstaat kenmerken.
- de algemene visie op hoe verzorgingsstaten ontstaan zijn en waarom.
- de fasering in de ontwikkeling van verzorgingsstaten en kunt voorbeelden noemen van
wetgeving die deze ontwikkeling kenmerken.
- de specifieke dynamiek die Nederland had in deze fasering.
- de overwegingen noemen die speelden in de begintijd van de verzorgingsstaten als het gaat om
het al dan niet ingrijpen in armoedeproblematiek.
- de verzorgingsstaat eind jaren zeventig in crisis kwam en hoe de overheid hier in verschillenden
stadia mee omging.
- de begrippen 'participatiesamenleving', 'gemeinschaft' en 'gesellschaft'.
Hoofdstuk 2
- de inspiratiebronnen voor het maatschappelijk werk.
- de volgende historische begrippen, kunt ze duiden en chronologisch ordenen: verlichting,
verheffing, maatschappij van weldadigheid, maatschappij tot nut van het algemeen, liefdadigheid
naar vermogen, elberfelder stelsel, Opleidingsinrichting voor socialen arbeid, woningwerk, social
casework, multiprobleemgezinnen.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (middeleeuwen, verlichting,
negentiende- en twintigste eeuw) benoemen.
Hoofdstuk 3
- de volgende begrippen en ontwikkelingen: Arnold Toynbee en Toynbee Hall, Industrialisatie, Het
Volkshuis, Emilie Knappert, de basis van Karl Marx’ theorie over de arbeidersrevolutie,
clubhuis de ‘Arend’, de jeugdbewegingen: Scouting, AJC en wandervogel,
‘maatschappelijke verwildering der jeugd’, buurthuizen en opbouwwerk. Sociale actie, sociaal
kapitaal en sociale cohesie.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (negentiende- en twintigste eeuw)
benoemen.
1
,Samenvatting Beroep Social Work: sociaal werk in Nederland – periode 4 – sociaal werk
Hoofdstuk 5
Je kent en hebt inzicht in de volgende begrippen en ontwikkelingen:
- De humorenleer van Hippocrates, Dolhuysen, Somatiker en Psychiker, Emil Kraepelin, Sigmund
Freud, moral treatment, psychoanalyse, inrichtingspsychiatrie, sociale psychiatrie, kritische
psychiatrie, neurowetenschappen, DSM, ADHD- en depressie-epidemie, de verschillende wetten
die dwangmaatregelen regelen.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (middeleeuwen, verlichting,
negentiende- en twintigste eeuw) benoemen en beargumenteren.
Hoofdstuk 6
Je kent en hebt inzicht in de volgende begrippen en ontwikkelingen:
- Je kan de volgende historische begrippen duiden en chronologisch ordenen: narren, zotten en
dwazen; de wilde van Aveyron en dr. Itard, 's-Heerenloo, Loozenoord en Groot Emaus;
Eugenetica, Dennendal, de wet BOPZ, de affaire Jolanda Venema, het begrip ‘verdunning’.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (middeleeuwen, verlichting,
negentiende- en twintigste eeuw) benoemen en beargumenteren.
Hoofdstuk 7
Je kent en hebt inzicht in de volgende begrippen en ontwikkelingen:
- gasthuizen, hofjes, gilden, diaconie en stadsarmenhuizen, de beweging voor staatspensionnering,
Willem Drees, AOW, bejaardenoorden, de strijd om kwaliteit, WMO en de novogeront.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (middeleeuwen, verlichting,
negentiende- en twintigste eeuw) benoemen en beargumenteren.
Hoofdstuk 4
Je kent en hebt inzicht in de volgende begrippen en ontwikkelingen:
- weeshuizen, Nederlandsche Mettray, Suringar, Rijksopvoedingsgestichten, Pro Juventute, de
kinderwetten, Ambulante Jeugdzorg, wet op de Jeugdzorg, Raad voor de Kinderbescherming.
- Je kunt de belangrijkste verschillen tussen de tijdperken (middeleeuwen, verlichting,
negentiende- en twintigste eeuw) benoemen en beargumenteren.
Hoofdstuk 1 De Nederlandse verzorgingsstaat
1.1 de verzorgingsstaat gedefinieerd
2
,Samenvatting Beroep Social Work: sociaal werk in Nederland – periode 4 – sociaal werk
De definitie van een verzorgingsstaat volgens Thoenes: ‘maatschappijvorm die gekenmerkt wordt
door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich – bij handhaving van
het kapitalistisch productiesysteem – garant stelt voor het collectieve sociaal welzijn van haar
onderdanen.’
De definitie van een verzorgingsstaat volgens Wilterdink en Van Heerikhuizen: ‘een stelsel waarin de
overheid zich garant stelt voor noodzakelijk geachte materiële en immateriële voorzieningen door
alle burgers.’ Het boek gaat op deze definitie verder.
De definitie van Wilterdink en Van Heerikhuizen heeft 3 opvallende elementen:
1. De overheid stelt garant. Hij staat garant dat het gebeurt.
2. Een verzorgingsstaat gaat om materiële en immateriële voorzieningen. Dit gaat breder dan
alleen sociale voorzieningen.
3. De definitie is niet tijdsgebonden door de formulering ‘noodzakelijke geachte’.
1.2 ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat
De arbeidswetgeving (kinderwet van Van Houten, 1874) en socialezekerheidswetgeving (de
Ongevallenwet, 1901) zijn het startpunt van de Nederlandse verzorgingsstaat.
De 4 fases van de ontwikkelingslogica van de verzorgingsstaat:
1. Eerste aanzet: sociale verzekering voor arbeidsongevallen (te vergelijken met de ziektewet).
2. Doelgroep verbreding: verbreding in wet- en regelgeving voor mensen zonder werk en niet-
industriële arbeiders (particulieren).
3. Sociale regelingen kregen een nog algemener karakter: er kwam een financieel vangnet
doordat uitkeringen met het loon mee stegen.
4. Crisis en heroriëntatie: door de economische crisis kwam er een heroriëntatie van het
socialezekerheidsstelsel die tijdens, maar ook na, een crisisstand hield.
Fase 1 en 2 zijn sociale verzekeringen om armoede tegen te gaan. Fase 3 en 4 zijn gericht op een
spreiding van de welvaart.
Het socialezekerheidsstelsel staat model voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat als geheel.
Aanloopfase:
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de werknemers. Deze relatie komt onder druk te staan door
de industrialisering. De werknemers zijn door de industrialisering niet altijd meer verzekerd van zorg
door de werkgever. Hierdoor ontstaat de eerste sociale wetgeving,
Fase 1 en 2: 1901-1952
Fase 1 en 2 zijn niet van elkaar los te zien. De eerste verplichte en door de overheid geregelde sociale
verzekering is de ongevallenwet (1901). Deze geldt alleen voor werknemers in een bepaalde
industriële sector. Deze verzekering was risque professionel, werknemers waren alleen verzekerd
tegen risico’s die ze op hun werk liepen. In de nieuwe ongevallenwet van 1921 werden ook
particuliere sectoren verzekerd, eigen bazen werden ook verzekerd.
In 1912: armenwet. Deze wet zorgt ervoor dat de overheid als laatste ingrijpt. Er wordt een beroep
gedaan op charitatieve instellingen, bv. een kerk.
In 1930: ziektewet. In de tweede wereldoorlog kregen mensen die onder de ziektewet vielen
kinderbijslag.
In 1952: werkloosheidswet (WW), een werknemersverzekering.
Na de tweede wereldoorlog kwam de Commissie-Van Rhijn met een rapport over de sociale
zekerheid dat aansloot op de ideeën van de Britse Lord Beveridge. Het socialezekerheidsstelsel dat
aansluit op de ideeën van Beveridge is geen stelsel van werknemersverzekeringen zoals bij het
Bismarckmodel, maar een stelsel met volksverzekeringen en -voorzieningen (verzekeringen en
voorzieningen voor iedere burger). Er kwam een equivalentiebeginsel waarbij de hoeveelheid
(verplichte) premie bepaalt hoeveel uitkering je krijgt. Het equivalentiebeginsel maakt ruimte voor
3
, Samenvatting Beroep Social Work: sociaal werk in Nederland – periode 4 – sociaal werk
een solidariteitsbeginsel. Dit type regeling is bedoeld om armoede te voorkomen en niet om
inkomstenstabiliteit te genereren.
Fase 3: 1952-1977
In 1975 komt de Algemene ouderdomswet (AOW) voort uit het solidariteitsbeginsel om
gepensioneerde mensen een vaste uitkering te bieden.
In 1959 komt de Algemene weduwen- en wezenwet (AWW). Dit voorkomt financiële problemen bij
het overleiden van de kostwinner. De Algemene bijstandswet (ABW) in 1965 verandert het karakter
van de sociale zekerheid definitief. Deze wet, die de armenwet verving, garandeerde voor iedereen
een inkomen.
In 1967 werd de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingevoerd, een
werknemersverzekering die de oude ongevallenwet vervangt. In de WAO wordt het risque
professionel vervangen door het risque social, alle arbeidsongeschikte werknemers krijgen een
uitkering. De sociale zekerheid wordt in 1976 voltooid door de komst van de Algemene
arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De AAW, de AOW en de AWW zijn volksverzekeringen die de
risico’s als gevolg van arbeidsongeschiktheid afdekt voor niet-werknemers, zoals zelfstandigen en
vroeg gehandicapten.
De gezondheidszorg is door de overheid veranderd in het geven van subsidies naar het invoeren van
de Ziekenfondswet (Zfw) in 1966 en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) in 1968. De
ziekenfondswet was een wet die waarmee de ziektekosten gedekt werden van mensen met lage- en
middeninkomens (mensen met hoge inkomens en konden zich vrijwillig particulier verzekeren). De
AWBZ was bedoeld om medisch behandelingen te financieren die zo duur waren dat niet te
verzekeren waren. Onder andere langdurige ziekenhuisopnames in verpleeghuizen vielen onder de
AWBZ.
Om het welzijn van mensen te vergroten werd het Ministerie van Maatschappelijk Werk opgericht.
Deze werd later veranderd in het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM).
Fase 4: vanaf 1977
Door de oliecrisis in 1973 ontstond er een vicieuze cirkel van stijgende werkloosheid. Het
kostwinnersbeginsel stond onder druk en de premies werden te hoog door de hoeveelheid
uitkeringen. Vrouwen zorgden voor een verruiming van het aanbod op de arbeidsmarkt op een
moment dat de vraag al (te) klein was.
Ook de welzijnsfactor stond onderdruk. Welzijnswerkers konden de sterke economische tegenwind
niet tegengaan. Er werd kritiek gevormd over het groeiende professionaliserende welzijnswerk,
vooral filosoof Hans Achterhuis had een sterke mening. Hij vond dat mensen hun problemen niet
meer zelf te lijf gingen, maar dat overal hulp bij werd ingeschakeld. Ook het maatschappijbeeld
veranderde van een optimistische kijk naar mogelijkheden om de samenleving te veranderen (de
maakbare samenleving), naar een kijk dat zijn vertrouwen in de overheid had veranderd in
wantrouwen.
Er kwam een introductie van incentives en disincentives, (financiële) prikkels die het gedrag van
mensen sturen zodat minder mensen een beroep doen op de verzorgingsstaat. De WAO is veranderd
in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, 2005). Deze wet ligt niet alleen bij de
overheid, maar ook bij de werkgever en werknemer. De WIA stimuleert dat werkgevers hun
werknemers zo veel mogelijk aan het werk houden. Eerder was de ziektewet vervangen door de Wet
uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (WULBZ, 1996). Hier is de werkgever verplicht 2
jaar lang het loon door te betalen voor er een uitkering wordt ontvangen. Zo stimuleer je werkgevers
om alternatief werk voor de werknemer te zoeken. Het loon uit het tweede jaar mag niet hoger zijn
dan 70% van het oude loon, dit stimuleert de werknemer om snel te herstellen.
Ook de bijstandswet is vervangen door de Wet werk en bijstand (Wwb, 2004). Deze stimuleert
werknemers om ander werk te zoeken voordat ze een uitkering kregen.
In 2015 kwam de participatiewet. In 2006 is de ziektewet vervangen door een basisverzekering die
voor iedereen verplicht is.
4