Probleem 1
Leerdoelen
1. Wat betekenen voorheffing, belastingplichtige, inhoudingsplichtige en heffingskorting?
2. Wat is de verhouding tussen loonheffing en inkomstenbelasting? (subject, objectief, tarief
& wijze)
3. Wat kun je doen als je het niet eens bent met je belastingaanslag?
4. Wat is het verschil tussen een belastingaangifte en een belastingaanslag?
5. Waarom krijgen sommige mensen een gedeelte van de loonheffing terug?
Literatuur
- H0.9 (materieel en formeel belastingrecht)
- H1.2 t/m 1.5 (formalisering en wijze van heffing)
- H1.9 t/m 1.12 (procesrecht)
- H2.1 (inkomstenbelasting - algemeen)
- H3.1 (loonheffingen)
1. Wat betekenen voorheffing, belastingplichtige, inhoudingsplichtige en heffingskorting?
0.9 Materieel en formeel belastingrecht
Het onderscheid tussen materieel en formeel belastingrecht is die tussen de heffingswetten
(materieel) en de algemene wetten (formeel, ook regels waar niets organisatorisch aan is,
maar voor alle belastingen hetzelfde is). De heffingswetten zijn niet erg efficiënt en daarom
zijn er momenteel drie algemene wetten:
- De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
- De Algemene wet bestuursrecht (Awb)
- De Invorderingswet 1990
1.2 Materiële en formele belastingschulden
Een belastingschuld is een uit de wet voortvloeiende publiekrechtelijke verbintenis. Er wordt
gesproken van materiële belastingschulden als belastingschulden voortdurend ontstaan. Het
belastbaar inkomen is aan het einde van het kalenderjaar bekend (art. 2.7 Wet IB 2001). Nu
is bepaalbaar wat zijn materiële belastingschuld is over dat jaar alleen de verplichting
inkomstenbelasting te betalen ontstaat pas na formalisering van de schuld in de vorm van
een aanslag. De materiële belastingschuld wordt vastgesteld (declaratoir) en er ontstaat een
afdwingbare betalingsverplichting (constitutief). Het materiële belastingrecht ziet op de
totstandkoming van materiële belastingschulden ingevolge de heffingswetten en het formele
belastingrecht heeft meer betrekking op het formele en vallen invordering van
belastingaanslagen en het fiscale strafrecht ook onder het formele belastingrecht.
2.1.4.2 De heffingskorting voor de inkomstenbelasting
Op het gezamenlijke bedrag over het kalenderjaar berekende inkomstenbelasting en
premies volksverzekeringen (box 1 tot en met 3) wordt voor binnenlands belastingplichtigen
een heffingskorting verleend (art. 2.7 Wet IB 2001). Bij de heffingskorting wordt rekening
gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Voor iedereen
geldt de algemene heffingskorting (art. 8.10 Wet IB 2001). Afhankelijk van de persoonlijke
,situatie kan de belastingplichtige ook recht hebben op de heffingskortingen in art. 8.11 tot
en met 8.20 Wet IB 2001.
2. Wat is de verhouding tussen loonheffing en inkomstenbelasting? (subject, objectief,
tarief & wijze)
2. Inkomstenbelasting
2.1 Algemeen gedeelte
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is een materiële heffingswet. De huidige wet
wordt gekenmerkt door het boxenstelsel dat bestaat uit drie boxen.
2.1.1 Subject
Alleen natuurlijke personen zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. Art. 2.1 Wet
IB 2001 bepaalt wie de belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn:
a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtige) of;
b. niet in Nederland wonen, maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlands
belastingplichtigen).
Het verschil tussen binnenlands of buitenlands belastingplichtigen ziet onder meer op de
sterkte van de band met Nederland.
Binnenlands belastingplichtigen
Wie in Nederland woont is op grond van de Wet IB 2001 in principe belasting verschuldigd
over zijn gehele inkomen waar ter wereld ook verkregen (wereldinkomen). Het begrip
wonen wordt niet uitgewerkt in de Wet IB 2001, maar er is een open norm geformuleerd in
art. 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De relevante omstandigheden zijn
onder meer de duur van het verblijf, de plaats waar gewerkt wordt, de plaats waar een
woning wordt aangehouden en de plaats waar het gezin verblijft. Naast de feitelijke
woonplaats van een belastingplichtige in Nederland kent de Wet IB 2001 ook de volgende
twee woonplaatsficties in begin lid 1 en 2 van art. 2.2 Wet IB 2001.
Buitenlands belastingplichtigen
Het aanknopingspunt is niet de woonplaats van de belastingplichtige, maar de vraag of er
sprake is van een bron van inkomen in Nederland. De Nederlandse inkomenscategorieën
hiervoor zijn limitatief opgesomd in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Dubbele belasting over
het wereldinkomen is niet toegestaan.
2.1.2 Object
De vraag waarover inkomstenbelasting moet worden betaald wordt ook wel aangeduid als
het object of voorwerp van de belasting. Dit wordt omschreven in art. 2.3 Wet IB 2001,
waarin ook de drie categorieën van inkomen zijn omschreven:
a. belastbare inkomen uit werk en woning (box 1)
b. belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en (box 2)
c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Het uitgangspunt van de inkomstenbelasting is om belasting te heffen over hetgeen men
verdient in het economisch verkeer. Privéactiviteiten en inkomensbesteding zijn daarom
niet relevant. Er is sprake van inkomen wanneer:
,- Er moet worden deelgenomen aan het economische verkeer
- Het voordeel moet worden beoogd
- Het voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn (subjectieve oogmerk)
Het subjectieve oogmerk is noodzakelijk om te voorkomen dat activiteiten waarvan niet te
verwachten valt dat ze ooit voordelen zullen opleveren, als bron van inkomsten kunnen
worden beschouwd en dat is nodig om te voorkomen dat men de kosten van zijn (dure)
hobby kan aftrekken. Een activiteit die, naar verwachting, altijd meer zal kosten dan
opbrengen, wordt beschouwd als een besteding van inkomen (hobby) en niet als een bron
van inkomen. In de praktijk leveren de drie criteria problemen op vooral dat het voordeel
moet zijn beoogd en redelijkerwijs kon worden verwacht. De vraag of er sprake is van
inkomen moet in beginsel worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden
van het betreffende belastingjaar. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook feiten en
omstandigheden uit latere jaren in ogenschouw mogen worden genomen om te beoordelen
of er sprake is van een bron.
Box 1 – art. 3.1 e.v. Wet IB 2001
Box 2 – art. 4.1 e.v. Wet IB 2001 (art. 4.12 & art. 4.6 Wet IB 2001)
Box 3 – art. 5.1 e.v. Wet IB 2001
Art. 2.14 Wet IB 2001 -> Bronnenvolgorde
Art. 6.1 & 6.2 Wet IB 2001 -> Persoonsgebonden aftrek
2.1.3 Tijdstip van genieten van het inkomen
De vraag tot welke inkomenscategorie een bepaald inkomstenbestanddeel behoort, is ook
van belang voor het moment waarop de inkomsten daaruit volgens de wettelijke regeling
worden genoten.
2.1.4 De verschuldigde inkomstenbelasting
Box 1 – art. 2.10 Wet IB 2001
Het belastbaar inkomen uit werk en woning kent een progressief tarief (het tarief stijgt
naarmate het bedrag waarover het wordt berekend hoger wordt). Er wordt met drie
tariefschijven gewerkt:
- Eerste schijf (belastbaar inkomen tussen 0 en 35.129) bedraagt 9,45% inkomstenbelasting
en een vast te stellen percentage voor premies volksverzekeringen. Voor premieplichtingen
jonger dan de AOW-leeftijd bedragen de premies volksverzekeringen 27,65% en voor AOW-
gerechtigden 19,20% (belasting en premieheffing volksverzekeringen).
- Tweede schijf (belastbaar inkomen tussen 35.129 en 68.507) bedraagt 37,10% (alleen
belasting).
- Derde schijf (belastbaar inkomen boven 68.507) bedraagt 49,50% (alleen belasting).
Box 2 – art. 2.12 Wet IB 2001
Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang kent een proportioneel tarief (het tarief
blijft gelijk als het inkomen veranderd) van 26,90%. Dit tarief moet in samenhang worden
gezien met de vennootschapsbelasting, die wordt geheven van het lichaam waarin het
aanmerkelijk belang wordt gehouden. Het tarief in de vennootschapsbelasting is in twee
trappen verdeeld:
,- Het MKB-tarief bedraagt 16,5% en is van toepassing op het belastbaar bedrag tot en met
200.00.
- Voor het meerdere bedraagt het vennootschapsbelastingtarief 25%.
Indien de tarieven van de vennootschapsbelasting en van box 2 Wet IB 2001 in samenhang
worden bezien komt de heffingsdruk uit op maximaal 44,68%.
Box 3 – art. 2.13 Wet IB 2001
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen kent een tarief van 31%. Dit wordt geheven
over het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag (verminderd met het
heffingsvrije vermogen).
2.1.5 De wijze van heffing
De inkomstenbelasting wordt geheven bij wege van aanslag (belastingschuld vastgesteld
maar meestal niet ingevorderd) of conserverende aanslag (aanslag berekend over het te
conserveren inkomen) (art. 9.1 Wet IB 2001). Indien een belastingplichtige loon uit een
dienstbetrekking geniet, worden op dat loon al loonbelasting en premies volksverzekeringen
(loonheffing) ingehouden. De loonheffing geldt als voorheffing. Indien de voorheffingen
hoger zijn dan de verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen wordt het
verschil op een aanslag (terug) betaald (komt niet vaak voor als inkomsten uit de bron loon
uit dienstbetrekking de enige bron zijn van iemand). Het verschil moet dan wel meer dan 15
euro zijn (art. 9.5 Wet IB 2001). Raar artikel m.b.t de stof. Wanneer er wordt verwacht dat
de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen lager zijn dan de over het kalenderjaar
in te houden loonheffing hoeft er niet te worden gewacht voor een teruggave voor het
verstrijken van het kalenderjaar, maar kan er een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag
worden opgelegd, voorlopige teruggave (art. 13 AWR).
3. Wat kun je doen als je het niet eens bent met je belastingaanslag?
1.9 Bezwaar
Anders dan in het klassieke bestuursrecht kan in het belastingrecht niet tegen elke fiscale,
materiële beschikking bezwaar worden gemaakt. Op grond van art. 8:1 lid 1 AWB kan een
belanghebbende tegen een besluit een beroep instellen bij de rechtbank. In art. 26 AWR is
echter bepaald dat tegen een ingevolgde de belastingwet genomen besluit slechts beroep
kan worden ingesteld als het betreft:
- Een belastingaanslag (art. 2 lid 3 onderdeel e)
- Als zodanig aangeduide voor bezwaar vatbare beschikkingen (art. 26 lid 1 sub b AWR)
- De voldoening (bijvoorbeeld de omzetbelasting) of afdracht op aangifte (art. 26 lid 2)
Niet tegen elke beschikking kan bezwaar worden gemaakt. (zie art. 7:1 Awb en art. 26 AWR).
Het recht om een rechtsmiddel in te stellen komt alleen toe aan de direct belanghebbende
(art. 26a lid 1 AWR). Hierop is in de AWR slechts een uitzondering gemaakt, te weten voor
degene wiens inkomensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van belasting waarop
de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft (art. 26a lid 2).
Het is mogelijk om bij een bezwaarschrift tegen meerdere belastingaanslagen bezwaar te
maken (art. 24 a AWR). Als bezwaar is gemaakt tegen meerdere belastingaanslagen kan de
inspecteur, indien hij dat wenst, in een geschrift uitspraak doen met betrekking tot
meerdere belastingaanslagen (art. 25 lid 4 AWR).
,Ook komt het voor dat in verband met een bepaalde rechtsvraag heel veel
belastingplichtigen binnen korte tijd bezwaar maken. De minister kan ex art. 25a AWR er dan
toe overgaan die bezwaren als zogenoemd massaal bezwaar aan te wijzen. Als het standpunt
van die belanghebbende door de rechter bij onherroepelijke uitspraak is afgewezen, dan
wordt in de overige bezwaren een collectieve uitspraak gedaan, die bekend wordt gemaakt
in bijvoorbeeld een dagblad.
- Op hoger beroep en beroep in cassatie zijn grote delen van hoofdstuk 8 van de Awb
van overeenkomstige toepassing verklaard (art. 27 gd en 29 AWR. )
- Ingevolge art. 6:4 lid 1 Awb dient bezwaar te worden gemaakt door het indienen van
een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen: veelal is
dat de inspecteur.
- Volgens art. 6:5 Awb dient het bezwaarschrift door of namens de belastingplichtige
te zijn ondertekend. Er moeten een dagtekening worden opgenomen en een
omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Ook de gronden van
het bezwaar (de motivering) dienen te worden vermeld.
- Volgens art. 6:6 Awb moet de inspecteur bij het ontbreken van een van de
voornoemde vereisten, de indiener een termijn stellen om het verzuim te herstellen.
- De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze
termijn vangt aan na ontvangst van de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare
beschikking (art. 6:7 t/m 6:9 Awb). Op termijnoverschrijding volgt in principe niet-
ontvankelijkheidverklaring. Dat is slechts anders indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb).
- In principe moet de inspecteur voordat hij op het bewaar beslist, de belanghebbende
die daarom heeft verzocht, horen (art. 25 lid 1 AWR), tenzij aan het bezwaar volledig
tegemoet wordt gekomen, zie overigens art 7:3 Awb. Wordt de belanghebbende
ondanks een daartoe strekkend verzoek niet gehoord, dan zal na beroep de
rechtbank in beginsel de zaak terugwijzen naar de inspecteur en de inspecteur
veroordelen in het griffierecht en de proceskosten.
- De inspecteur moet uiterlijk zes weken na afloop van de bezwaartermijn uitspraak
doen op het bezwaar. Als de uitspraak langer uitblijft, is er sprake van een fictieve
weigering, waartegen belanghebbende beroep kan instellen bij de bevoegde
rechtbank (art. 6:2, 6:12, 6:20).
- In de bezwaarfase wordt het primaire besluit volledig heroverwogen (art. 7:11 Awb).
Op grond van art. 7:1a Awb kan op verzoek van belanghebbende de bezwaarfase
worden overgeslagen en rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
Voorwaarde is wel dat de inspecteur hiermee instemt.
De Hoge Raad heeft de redelijke termijn van art. 6 EVRM doorgetrokken naar
belastinggeschillen. De motivering hiervoor is dat ook belastinggeschillen binnen een
redelijke termijn moeten worden beslecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn
worden spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade aanvaard.
(uitgangspunt is binnen 2 jaar, 500 euro schadevergoeding per halfjaar dat de termijn is
overschreden).
,1.9.1 Dwangsom
Als de inspecteur of de ontvanger niet tijdig beslist op een beschikking op aanvraag (art. 1:3
lid 3 Awb) of op een bezwaarschrift, dan kan een dwangsom (art. 4:17 Awb) worden
gevraagd. Er ontstaat eerst een recht op een dwangsom als de inspecteur of ontvanger na
het verstrijken van de beslistermijn schriftelijk in gebreke is gesteld en er twee weken zijn
verstreken zonder dat de beslissing alsnog is genomen ( 4:13, 4:14, 4:15 Awb).
Na ongebruikt verstrijken van de termijn van twee weken wordt de hoogte van de
dwangsom als volgt berekend:
- 20 euro per dag gedurende de eerste 14 dagen
- 30 euro per dag gedurende de daaropvolgende 14 dagen en:
- 40 euro per dag voor de overige dagen
De maximum dwangsom bedraagt 1.260 euro. De dwangsom wordt bij beschikking
vastgesteld. De dwangsom dient binnen 6 weken betaald te worden.
Er is geen dwangsom verschuldigd als:
- De Belastingdienst prematuur in gebreke wordt gesteld (zoals bijv. voorwaardelijk in
een bezwaarschrift)
- De Belastingdienst binnen twee weken na ontvangst van deze ingebrekestelling
alsnog beslist.
- Het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
- De aanvrager geen belanghebbende is:
- De aanvraag kennelijk niet- ontvankelijk of kennelijk ongegrond is
- Er sprake is van overmacht
1.10 Beroep
Voor beroepen inzake rijksbelastingen is dat geconcentreerd bij een vijftal rechtbanken, te
weten de rechtbanken die gevestigd zijn in Arnhem (rechtbank Gelderland), Leeuwarden
(Rechtbank Noord- Nederland), Haarlem (Rechtbank Noord- Holland), Den Haag (Rechtbank
Den Haag) en Breda (Rechtbank Zeeland- West- Brabant), zie art. 8:7 lid 2 Awb.
Voor beroepen inzake lokale heffingen zijn elf rechtbanken bevoegd, zie art 8:7 lid 1. In de
uitspraak op bezwaar deelt de inspecteur mee bij welke bevoegde rechtbank binnen 6
weken een beroepschrift kan worden ingediend (6:23 en 6:7 Awb). De formele eisen te
stellen aan een beroepschrift zijn vergelijkbaar met de voormelde eisen die gelden voor een
bezwaarschrift (art. 6:5 t/m 6:11 Awb).
Zowel bij een bezwaar- als bij een beroepschrift kom het in de praktijk geregeld voor dat een
zogeheten pro-formabezwaarschrift of – beroepschrift wordt ingediend. Dat wil zeggen dat
binnen de termijn van zes weken een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend dat nog
ongemotiveerd is.
- Nadat de rechtbank het beroepschrift heeft ontvangen, dient de belanghebbende
zorg te dragen voor de betaling van griffierecht (art. 8:41 Awb).
- De rechtbank doet aan de inspecteur een afschrift toekomen van het beroepschrift.
De inspecteur wordt in de gelegenheid gesteld om, behoudens verlenging, binnen
vier weken een verweerschrift aan de rechtbank te zenden (art. 8:42 Awb).
,Indiening van re- en dupliek komt vooral voor in complexe en omvangrijke zaken. (8:43 Awb)
Hiermee wordt het vooronderzoek afgesloten.
- Na afloop van het vooronderzoek worden partijen uitgenodigd ter zitten te
verschijnen. De rechtbank kan partijen verzoeken andere schriftelijk inlichtingen te
verstrekken (art. 8:45 lid 1 Awb), ze kunnen getuigen oproepen en deskundigen
benomen (art. 8:60 lid 1 Awb).
- Volgens 8:51a Awb kan ook de bestuurlijke lus worden hersteld. Zie ook 8:51b Awb.
- Ingevolge art. 8:66 lid 1 Awb doet de rechterbank schriftelijk of mondeling uitspraak.
De uitspraak bevat een weergave van de procesgang, de standpunten van partijen,
de overwegingen omtrent het geschil en de beslissing.
- Voorlopige voorziening in art. 8:81 Awb, daarvoor is wel nodig dat al bezwaar of
beroep is ingesteld, art 8:81 lid 1 Awb.
1.11 Hoger Beroep
Tegen een uitspraak van het gerechtshof kan beroep in cassatie worden ingesteld bij de
Hoge Raad in Den Haag (art. 28 AWR).
De behandeling van het hoger beroep wijkt niet wezenlijk af van de behandeling van het
beroep in eerste aanleg. Wel wordt de rechtsstrijd beperkt door de door de appellerende
partij geformuleerde gronden van het beroep, zie art. 8:110 Awb, incidenteel beroep.
1.12 Beroep in cassatie
De cassatieprocedure is geregeld in art. 28 t/m 30 AWR. Tegen een uitspraak van het
gerechtshof kan beroep in cassatie bij de Hoge Raad worden ingesteld, door de
belanghebbende of de staatssecretaris van Financiën of door beiden.
- Er mag gebruik gemaakt worden van een ambtshalve cassatie (art. 29e lid 2 AWR).
- Uit art. 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) volgt dat de Hoge
Raad hofuitspraken slechts vernietigt wegens verzuim van vormen of schending van
het recht. De Hoge Raad is uitdrukkelijk geen derde feitelijke instantie. Ze gaan dus in
principe uit van de feiten zoals deze door het gerechtshof zijn vastgesteld. Er vind
een soort marginale toetsing plaats.
- De Hoge Raad oordeelt in hoogste instantie omtrent de uitleg van wetten en overige
rechtsregels (art. 79 lid 1 onderdeel b Wet RO). Aldus bewaakt de Hoge Raad de
eenheid van rechtstoepassing in Nederland
- Wanneer partijen daarmee instemmen, kan tegen een uitspraak van de rechtbank
rechtstreeks beroep in cassatie worden ingesteld, de zogenoemde sprongcassatie
(art. 28 lid 3 AWR).
- Ook in de cassatiefase kan incidenteel beroep worden ingesteld (art. 29b lid 2 AWR).
4. Wat is het verschil tussen een belastingaangifte en een belastingaanslag?
1.3 Wijze van heffing ingevolge de AWR
De AWR, die ook grotendeels geldt voor gemeentelijke en provinciale belastingen en
dergelijke, heeft geleid tot unificatie van onder meer de wijzen van heffing. De AWR
onderscheidt twee hoofdmethoden: heffing bij wege van aanslag (aanslagbelastingen) en
heffing bij wege van voldoening of afdracht op aangifte (aangiftebelastingen).
,De aanslagbelastingen worden geformaliseerd door de inspecteur door middel van een
aanslag. De inspecteur wordt geacht daarbij de aangifte van de belasting- of
inhoudingsplichtige te hebben gezien. Als de aanslag tot een lager bedrag is vastgesteld dan
dat de belastingplichtige materieel verschuldigd is, dan kan de inspecteur een
navorderingsaanslag opleggen.
Bij aangiftebelastingen vindt formalisering plaats door de belastingplichtige zelf die aangifte
doet en de door hemzelf als verschuldigd berekende belasting voldoet ofwel door de
inhoudingsplichtige die op aangifte een bedrag afdraagt ter delging van de door hem
berekende materiële belastingschuld van de belastingplichtige. Als achteraf blijkt dat er te
weinig belasting is voldaan of afgedragen, dan kan de inspecteur een naheffingsaanslag
opleggen.
Aan de hand van art. 6 tot en met 20 AWR kan worden nagegaan wat de wijzen van heffing
precies inhouden.
1.4 Hoofdstuk III AWR: Heffing van belasting bij wege van aanslag
Art 11 lid 1: De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur. De inspecteur kan van de
aangifte afwijken en heeft in bepaalde gevallen zelfs geen aangifte nodig om een aanslag te
kunnen opleggen. Men spreekt dan van een ambtshalve aanslag. De hoogte van die aanslag
moet naar redelijk inzicht worden vastgesteld.
Op een aanslag staat hoeveel belasting u terugkrijgt of moet betalen. U krijgt geld terug als u
in de loop van het jaar te veel belasting betaalde. Betaalde u te weinig belasting, dan moet u
een bedrag betalen.
De inspecteur heeft gedurende 3 jaar na het ontstaan van de materiële belastingschuld de
gelegenheid een aanslag vast te stellen. Deze termijn wordt verlengd met het op verzoek van
de belastingplichtige verleende uitstel voor het doen van aangifte (art. 11 lid 3). De
belastingplichtige al tijdig bezwaar moeten maken tegen een te laten aanslag anders
verkrijgt de aanslag formele rechtskracht.
Gedurende het lopende belastingjaar kunnen geschatte voorlopige aanslagen worden
opgelegd (art. 13 AWR). Indien gedurende een jaar verlies wordt geleden dat achterwaarts
kan worden verrekend met eerdere winstjaren (carry back), kan op verzoek voorlopige
teruggaaf van inkomsten- of vennootschapsbelasting worden verleend bij negatieve
voorlopige aanslag (art. 13 lid 2). Het pay as you go-principe (belasting betalen zo veel
mogelijk tegelijkertijd met het ontvangen van de inkomsten) wordt bij werknemers vooral
gewaarborgd door de afdracht van loonbelasting over salarisbetalingen (voorheffing).
Voorlopige aanslagen en voorheffingen worden verrekend met (afgetrokken van) de aanslag
dan wel, als geen wordt opgelegd, bij afzonderlijke beschikking verrekend of teruggeven (art.
15).
1.4.1 Navordering (art. 16)
Onder bepaalde voorwaarden heeft de inspecteur een mogelijkheid om navorderingsaanslag
op te leggen. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag vervalt door
verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de materiële belastingschuld is ontstaan (einde
,tijdvak), verlengd met het desgevraagd verleende uitstel voor het doen van aangifte (art. 16
lid 3). Lid 4 geeft een uitzondering.
Bovendien geldt in de regel de eis dat de inspecteur voor navordering moet beschikken over
een nieuw feit (art. 16 lid 1). Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend
had kunnen zijn op het moment waarop hij de aanslag oplegde, kan geen grond voor
navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van
dit feit te kwader trouw is. Ook een andere juridische visie op de bekende feiten is geen
nieuw feit.
Een nieuw feit kan gelegen zijn in omstandigheden die de inspecteur eerst na de aanslag ter
kennis komen. Het hoeft bij een nieuw feit overigens niet te gaan om opzettelijk verzwegen
zaken. Van de inspecteur mag bij de aanslagregeling een zekere zorgvuldigheid worden
verwacht bij het nagaan van de met betrekking tot de belastingplichtige bekende gegevens.
Als aan die onderzoek plicht niet is voldaan, is er geen nieuw feit. Ook wel ambtelijk
verzuim.
De door de inspecteur overgenomen rekenfouten of zelfgemaakte rekenfouten zijn bindend.
Dit vindt zijn begrenzing in duidelijk kenbaar gemaakte fouten. (art. 16 lid 2 sub c). Er is in
ieder geval sprake van een duidelijk kenbare fout als de te weinig geheven belasting ten
minste 30% van de verschuldigde belasting bedraagt.
Kwade trouw houdt in dat de belastingplichtige met betrekking tot het aan de navordering
ten grondslag liggende feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden
of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In dit geval heeft de inspecteur voor
navordering geen ‘’nieuw feit’’ nodig.
1.5 Hoofstuk IV AWR: Heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte
Zie artikel 19 lid 1 AWR. De hoogte van de periodieke, veelal maandelijkse, voldoening of
afdracht op aangifte wordt door de Belastingdienst op dat moment niet of nauwelijks
gecontroleerd, behalve dat wordt bijgehouden of de aangegeven bedragen zijn ontvangen.
Als blijkt dat een onderneming te weinig belasting heeft betaald, kan in beginsel een
naheffingsbelasting worden opgelegd (art. 20 AWR) binnen 5 jaar na het einde van het
kalenderjaar waarin de materiële belastingschuld is ontstaan. Voor naheffing geldt, anders
dan bij navordering, niet het vereist van een ‘’nieuw feit’’.
5. Waarom krijgen sommige mensen een gedeelte van de loonheffing terug?
3.1.1 Geschiedenis
Onder een loonheffing verstaan we een heffing naar het loon die bij de bron daarvan wordt
geheven. In Nederland kennen we de volgende loonheffingen:
- Loonbelasting
- Premie volksverzekeringen (AOW/Anw/Wlz)
- Premies werknemersverzekeringen (WW/WIA)
- Bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw)
De invoering van de loonbelasting in Nederland werd mogelijk door een wijziging in de
heffing van inkomstenbelasting. Eerst werd het inkomen geschat vervolgens op basis van het
werkelijk genoten inkomen (reële stelsel). De loonbelasting heeft als functie de inkomsten
, die genoten worden in de vorm van loon uit dienstbetrekking, meteen bij de bron te
belasten om zodoende het rentenadeel en het debiteurenrisico voor het Rijk te
minimaliseren. Sinds 2006 worden de loonheffingen gezamenlijk door middel van een
loonaangifte geheven.
3.1.2 ‘Pay as you earn’
De loonbelasting berust op de zogenoemde pay as you earn- gedachte: belasting wordt
verschuldigd zodra het inkomen verdiend wordt. Bij de loonbelasting wordt de belasting bij
de bron (dat wil zeggen: door de werkgever) geïnd, hetgeen het debiteurenrisico beperkt tot
het risico dat de werkgever niet (juist) inhoudt of niet afdraagt. Een andere methode om
hetzelfde doel te bereiken is het opleggen van voorlopige aanslagen in de
inkomstenbelasting.
3.1.3 Wijze van heffing
De loonbelasting is een directe belasting die van werknemers (en waar het gaat om
eindheffing: van werkgevers) wordt geheven, zie art. 1 Wet LB. De heffing van loonbelasting
vindt plaats door middel van inhouding: de werkgever houdt de belasting in op het loon van
de werknemer (art. 27 lid 1 Wet LB). De werkgever wordt daarom de inhoudingsplichtige
genoemd. De inhoudingsplichtige moet het verschuldigde loonbelasting inhouden op het
moment waarop het loon wordt genoten (art. 27 lid 2 Wet LB).
Deze inhouding vindt plaats aan de hand van de op dat moment geldende loonbelastingtabel
(art. 27 lid 3 Wet LB). Vervolgens moet de inhoudingsplichtige de in een tijdvak ingehouden
belasting op aangifte afdragen (art. 27 lid 5 Wet LB). Dit tijdvak wordt het aangiftetijdvak
genoemd.
Als de inhoudingsplichtige een bedrag heeft ingehouden, is hij verplicht dit bedrag af te
dragen, zelfs als dat niet verschuldigd is. In zo’n geval kan hij wel bezwaar tegen de te hoge
afdracht maken.
Deze wijze van belastingheffing noemt men belastingheffing bij wege van afdracht op
aangifte (art. 27 lid 5 Wet LB). Binnen een maand na afloop van het aangiftetijdvak moet er
aangifte gedaan worden (art. 10 lid 2 AWR). De belasting moet aan de Belastingdienst
worden afgedragen (art. 19 lid 1 AWR).
Als er te weinig loonbelasting op aangifte is betaald kan deze een naheffingsaanslag (art. 20
AWR) en/of een correctieverplichting opleggen (art. 28a Wet LB).
3.1.4 Bronheffing
De loonbelasting is een bronheffing. Dat wil zeggen dat de belasting niet wordt geïnd bij de
ontvanger, maar bij degene die het voordeel verstrekt. (bij de werkgever en niet de
werknemer).
3.1.5 Voorheffing of eindheffing
Bronheffingen worden in beginsel aangemerkt als een voorheffing op de inkomstenbelasting
of de vennootschapsbelasting. De ingehouden bronheffing kan op deze manier worden
verrekend met (afgetrokken van) de inkomsten-of vennootschapsbelasting die de genieten