Gedrag in organisaties
Hoofdstuk 1 Individu en organisatie
Theorie van Maslow
Maslow categoriseert vijf soorten behoeften:
1. Fysiologische behoeften – de behoefte aan zaken om in leven te blijven.
2. Veiligheidsbehoeften – de behoefte aan veiligheid, zekerheid en bescherming.
3. Sociale behoeften – de behoefte aan sociaal contact, vriendschap, liefde en ergens bij horen.
4. Erkenningsbehoefte – de behoefte aan waardering, respect, achting en status.
5. Zelfactualiseringsbehoeften – de behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid voor
zelfontplooiing en persoonlijke groei.
Twee uitgangspunten:
1. Deprivatie van behoeften leidt tot
activatie.
2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend.
Bij de eerste vier behoeften wordt de mens
gedreven door een tekort:
deficiëntiebehoeften. Bij de laatste behoeften
wordt de mens gedreven door een wens.
Theorie van Alderfer
Volgens Alderfer zijn er drie soorten behoeften die beschreven zijn in ERG-theorie:
1. Existentiële behoeften – de behoefte aan materiële zekerheid zoals goede
werkomstandigheden en een vast salaris.
2. Relationele behoeften – de behoefte aan goede relaties met anderen zoals liefde,
vriendschap en waardering.
3. Groeibehoeften – de behoefte aan persoonlijke groei, de mogelijkheden om zichzelf te
ontplooien.
Vier uitgangspunten:
1. Verschillende soorten behoeften kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn.
2. Geen hiërarchische ordening.
3. Frustratie-regressie-hypothese: hoe meer de bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd
wordt, des te belangrijker de behoeften van een lager niveau worden.
4. Deprivatie van behoeften leidt tot activatie.
,Theorie van McClelland
Volgens McClelland ontwikkelt een persoon zijn eigen behoefteprofiel. In zo´n profiel is een behoefte
dominant aanwezig, die bepaalt de gerichtheid van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin
die persoon zich bevindt. McClelland onderscheidt drie behoefteprofielen:
1. Prestatiebehoefte – gericht op het leveren van goede prestaties. Ze zoeken uitdagende
situaties waarin ze hun capaciteiten kunnen laten zien.
2. Machtsbehoefte – streven naar invloed en controle over anderen.
3. Affiliatiebehoefte – gericht op het scheppen van goede relaties met anderen.
Twee uitgangspunten:
1. Aangeleerde behoeften.
2. Gedrag belonen speelt een grote rol (reinforcement).
Motivatie door de situatie
Gedrag wordt niet alleen gestuurd door een aanwezige behoefte, maar ook doordat situaties gedrag
kunnen uitlokken. Het leren van zulke situaties gaat aan de hand van trial and error: leren door
middel van vallen en opstaan.
Skinner – de wet van het effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de neiging heeft
om die handeling te herhalen of juist achterwege te laten.
- De gevolgen zijn aantrekkelijk = positieve bekrachtiging.
- De gevolgen zijn niet aantrekkelijk = negatieve bekrachtiging.
Verwachtingstheorie Vroom
Of mensen geneigd zijn om zich in te spannen voor het werk, hangt af van verschillende
overwegingen:
1. Verband tussen inspanning en prestatie
2. Verband tussen prestaties en opbrengsten
3. Waarde van de opbrengsten
Volgens de verwachtingstheorie zal iemand zich meer inspannen naarmate die persoon de kans
hoger inschat om goede resultaten te behalen, naarmate vervolgens de kans groter is dat daaraan
bepaalde opbrengsten vastzitten en naarmate die opbrengsten meer waard zijn.
Het gaat hierbij om subjectieve overwegingen en inschattingen:
1. De mate waarin er een redelijke verhouding is tussen inspanning en opbrengsten (billijkheid).
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot goede prestaties te komen (zelfbeeld).
,Attributietheorie Vroom
De attributietheorie van Vroom verklaart waarom mensen zich willen inspannen.
Door middel van attribueren kom je tot een goede schatting van mensen en hen mogelijkheden.
Attribueren is een proces waarin mensen proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn van hun
eigen gedrag en het gedrag van anderen.
In het bepalen van de oorzaak van hun slagen of falen letten ze op de volgende zaken:
→ Of ze dikwijls in dezelfde situatie falen of slagen, het vaststellen of er sprake is van een vast
patroon.
→ Of anderen in dezelfde situatie falen of slagen.
→ Of ze in veel situaties falen of slagen.
Interne attributie: de oorzaken worden bij de persoon zelf gezocht.
Externe attributie: de oorzaken worden bij omstandigheden gezocht of aan andere mensen
toegeschreven.
Attributie verloopt niet altijd objectief:
- Zelf dienende vertekening: de neiging om informatie op zo’n manier te interpreteren dat het
ons (zelfbeeld) het beste uitkomt.
- Fundamentele attributiefout: de neiging om gedrag van anderen toe te schrijven aan hun
persoonlijkheid of aan hun karakter.
Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Twee soorten motieven:
1. Werk intrinsieke motieven om goed te presteren hebben te maken met de uitdaging die er
van het werk zelf uitgaat en met het plezier in het werk. Intrinsieke motivatie hangt samen
met zelfontplooiing, de behoefte om ergens goed in te zijn en met de behoefte aan
zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
2. Werk extrinsieke motieven om goed te presteren hebben te maken met de opbrengsten die
daarmee verkregen worden. Te denken valt aan geld, beloningen, goede
werkomstandigheden, status, promotie enzovoort.
Competentie
= De combinatie van kennis, vaardigheden,
persoonskenmerken en motivatie die iemand
nodig heeft voor een succesvolle uitoefening
van een functie of taak.
, The Big Five
Persoonlijkheid: het patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens, en gedragingen waarmee de
ene persoon zich van de andere persoon onderscheidt en dat relatief constant blijft in de tijd en in
verschillende situaties.
Om iemands persoonskenmerken vast te stellen, doe je aan de hand van de volgende 5 dimensies:
Attitudes
Een attitude is een redelijke stabiele houding die iemand heeft ten opzichte van andere mensen,
gedragingen, objecten of ideeën.
Het komen tot een attitude heeft twee overwegingen:
1. Cognitieve overwegingen: op een rijtje zetten van voor- en nadelen.
2. Affectieve of emotionele overwegingen: wanneer gevoel erbij gaat spelen.
Een attitude levert een neiging om bepaald gedrag te vertonen, dit noemen we een gedragsintentie.
Het ASE-model
In het ASE-model wordt de intentie tot gedrag
en het daadwerkelijk uitvoeren van gedrag
bepaald wordt door drie factoren:
1. De eigen attitude
2. De sociale invloed van de omgeving
3. De eigen effectiviteit
Mensen kunnen onrust ervaren als hun attitude of gedragingen tegenstrijdig zijn, er is sprake van
cognitieve dissonantie. Het veroorzaakt onrust en spanningen. De hersenen zullen prikkels geven om
die dissonantie te verminderen, er ontstaat een behoefte aan dissonantiereductie.