,Hoofdstuk 2: De neuropsychologische praktijk
2.1 Inleiding
Een neuropsycholoog is een scientist-practitioner. Hij is een clinicus met kennis van
neuropsychologische beelden en testmethoden. Deze zet hij in voor de diagnostiek
en behandeling van patiënten met hersenaandoeningen. Hij is bekend met het brede
scala van neurologische en psychiatrische ziektebeelden die stoornissen geven in de
cognitieve functies, emoties en gedrag. Tegelijkertijd houdt hij zich bezig met
wetenschappelijk onderzoek om bij te dragen aan de kennis over de werking van de
hersenen in relatie tot gedrag. Het klinische werkveld van de neuropsychologie is
relatief jong: het is gestart in de Verenigde Staten aan het begin van de twintigste
eeuw. In Nederland bestaat dit werkveld vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw.
De geschiedenis van de neurowetenschap gaat meestal over onderzoekers, of beter
gezegd over hun ideeën over het functioneren van de hersenen en de effecten van
laesies. In de negentiende eeuw waren dat voornamelijk medisch opgeleide
wetenschappers. Er waren nog weinig psychologen, en vaak waren ze verbonden
aan universiteiten voor onderwijs en onderzoek. Een van de eerste psychologen die
systematisch bezig is geweest met hersenletselpatiënten, was de Amerikaan
Shepherd Ivory Franz.
Franz (zijn vader was Duits) werd geboren op 27 mei in 1874 in Jersey City, NJ. Hij
studeerde psychologie op de Columbia University in New York. Hij promoveerde in
1899, gaf daarna zeven jaar fysiologieonderwijs aan Harvard en was als psycholoog
verbonden aan het McLean Hospital. Vervolgens werd hij hoogleraar fysiologie en
psychologie aan de George Washington University en was hij tevens als psycholoog
werkzaam in het St. Elisabeths Hospital, een overheidsinstelling voor krankzinnige
patiënten. In 1924 aanvaarde hij een leerstoel in de psychologie aan de University of
California (UCLA) en tegelijk was hij werkzaam in het Children’s Hospital in
Hollywood.
Franz gebruikte experimenteel psychologische onderzoeksmethoden bij patiënten
met hersenaandoeningen om meer te weten te komen over de relatie tussen
hersenen en gedrag. In dat opzicht verschilde Franz van bekende voorgangers als
Carl Wernicke en Jean Martin Charcot (en hun vele leerlingen), die zich meer
baseerden op observaties. Bovendien combineerde hij onderzoek bij patiënten met
dierexperimenteel onderzoek.
Franz had een grote belangstelling voor wat we nu plasticiteit noemen: het
verschijnsel dat hersenen zich kunnen aanpassen. Hij richtte zich vooral op de
gevolgen van laesies en merkte in eigen onderzoek en studies van anderen op dat
andere delen van de hersenen tot op bepaalde hoogte functies kunnen overnemen;
hij noemde dat substitutie. Deze ervaringen zorgden ervoor dat hij een tegenstander
werd van ideeën over lokaliseren van functie. De afkeer van Franz voor die
lokalisatiebenadering ging zo ver dat hij over new phrenology sprak.
,Toen Franz in 1907 als psycholoog aan de slag ging in het Government Hospital for
the Insane in Washington (in 1916 hernoemd tot St. Elisabeths Hospital), ontwierp hij
nieuwe diagnostische procedures, die hij beschreef in een boek over
(neuro)psychologische diagnostiek: Handbook of mental examination methods
(Franz, 1912). Franz benadrukte het belang van vergelijken van de prestaties van
een patiënt met normgegevens. Behandeling van dit terrein was medici en daarom
sprak Franz liever van (re-)educatie: het afleren van ongewenste gedragingen en het
aanleren van nieuwe patronen (Franz, 1923). Daarbij gebruikte hij principes uit de
behavioristische leertheorie,
De eerste Nederlandse neuropsycholoog was Abram Grünbaum (1885-1932; Eling,
2008). Grünbaum kwam uit Odessa, ontving zijn academische opleiding in Duitsland
en ging als neuropsycholoog in Amsterdam werken bij de hoogleraar psychiatrie
Leendert Bouman aan de Vrije Universiteit. Toen Bouman in 1926 naar de
Universiteit van Utrecht verhuisde, ging Grünbaum mee en nam hij de Nederlandse
nationaliteit aan om hoogleraar te kunnen worden (1928). Hij overleed in 1932. De
eerste psycholoog na Grünbaum die systematisch klinisch en wetenschappelijk bezig
was met hersenletselpatiënten was Bretto Deelman. In 1961 was hij in Groningen
afgestudeerd met een scriptie, getiteld: Psychologisch onderzoek bij patiënten met
stoornissen in de temporale hersenen. Vervolgens werd hij als psycholoog
aangesteld en heeft hij aan de basis gestaan van vele ontwikkelingen in de
neuropsychologie in Nederland.
2.2 Het neuropsychologisch onderzoek
2.2.1 Diagnostische cyclus
Bij het verrichten van neuropsychologisch onderzoek wordt hypothesetoetsend
gewerkt. De neuropsycholoog doorloopt een diagnostische cyclus (De Bruyn,
Ruijssenaars, Pameijer & Van Aarle, 2003) die uit vier stappen bestaat:
klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling en indicatiestelling. Bij elke stap
formuleert de neuropsycholoog hypothesen, die hij toetst met behulp van
gespreksgegevens, observaties en neuropsychologische tests en vragenlijsten.
Tijdens de cyclus kunnen hypothesen worden bijgesteld of verworpen. Onder
klachtenanalyse vallen de anamnese en heteroanamnese. De probleemanalyse
behelst het testonderzoek.
Bij de diagnosestelling worden de gegevens van de eerste twee stappen
geïntegreerd om tot een diagnose of conclusie te komen. Hierna wordt, doorgaans in
overleg met de patiënt en de verwijzer, gekeken naar de noodzaak van verdere
diagnostiek of de mogelijkheden voor behandeling. Dit is de indicatiestelling. Niet
altijd wordt de gehele diagnostische cyclus doorlopen.
2.2.2 Verwijzing en vraagstelling
Een neuropsychologisch onderzoek begint met een verwijzing. Vaak wordt een
patiënt verwezen door de medisch specialist of een collega-psychoog, soms door
een verzekeringsarts, advocaat of een paramedicus. Een heldere vraagstelling en
goede voorbereiding leiden tot een doelgericht en efficiënt diagnostiek onderzoek. Is
de vraagstelling niet helder, dan overlegt de neuropsycholoog met de verwijzer voor
aanscherping. Tijdens het onderzoek formuleert de neuropsycholoog aanvullende
vragen als het lopende onderzoek daartoe aanleiding geeft.
, 2.2.3 Anamnese
Een anamnese is belangrijk om informatie te verzamelen over aanwezige klachten
en symptomen en het beloop hiervan. Daarnaast worden gegevens verkregen over
opleiding, werk, medicatiegebruik en relevante medische voorgeschiedenis. Vaak
wordt begonnen met klachten die een patiënt zelf spontaan noemt, waarna wordt
overgegaan tot navraag van zaken die voor de vraagstelling belangrijk zijn. Met een
anamnese wordt tevens een belangrijke eerste indruk verkregen van de cognitieve
vermogens en het gedrag van de patiënt. Een anamnese is ook een middel om een
werkrelatie op te bouwen met de patiënt, wat belangrijk is voor het inspannende
onderzoek dat volgt.
2.2.4 Heteroanamnese
Veel patiënten die worden verwezen voor een neuropsychologisch onderzoek
kunnen door de aard van hun stoornis niet altijd betrouwbare informatie geven over
hun klachten of alledaagse functioneren. Denk bijvoorbeeld aan een patiënt met
ernstige taalstoornissen of geheugenstoornissen. Een heteroanamnese is daarom
een onmisbaar onderdeel van het neuropsychologisch onderzoek.
Heteroanamnestische informatie kan worden ingewonnen bij een partner, kinderen,
ouders, maar bijvoorbeeld ook bij buren, vrienden, een huisarts of eerdere
hulpverleners. In de regel wordt aan de patiënt hiervoor toestemming gevraagd.
Een heteroanamnese kan ook nodig zijn om eventuele beperkingen in het dagelijks
functioneren te inventariseren of om de draaglast van het zorgsysteem in kaart te
brengen, wat kan leiden tot aanbevelingen voor ondersteuning in de thuissituatie of
tot een advies voor een alternatieve woonvorm.
2.2.5 Observatie
Naast gespreksgegevens en test zijn observaties een cruciaal element van een
neuropsychologisch onderzoek. Observaties zijn waarnemingen die tijdens de
anamnese, het testonderzoek en zelfs buiten de onderzoeksruimte verzameld
worden. Het is belangrijk om deze waarnemingen zoveel mogelijk te ontdoen van
interpretatie. Observaties kunnen gaan over de manier waarop een patiënt contact
maakt, over zijn uiterlijke verzorging, over hoe hij loopt en beweegt.
Een onmisbare functie van observatie is kijken hoe een testscore tot stand is
gekomen. De hoogte van de score zegt weinig als informatie ontbreekt over de wijze
waarop deze score tot stand is gekomen.
2.2.6 Tests en vragenlijsten
Neuropsychologische instrumenten zijn er in vele soorten en maten. Het gaat om
screeningstest, gestandaardiseerde testbatterijen (bijvoorbeeld
intelligentieonderzoek), een breed palet aan neuropsychologische tests die zich
richten op één cognitieve functie zoals geheugen of aandacht, gedragsneurologische
maten, zelfbeoordelingslijsten, informantlijsten en observatieschalen.