Staatsrecht Hoofdstuk 2
2.1 Grondrechten
2.1.1 Ontwikkeling van de grondrechten
Grondrechten (mensenrechten) zijn onvervreemdbaar, ze kunnen niet aan een ander
worden overgedragen. Klassieke grondrechten waarborgen de vrijheden van burgers die de
overheid moet respecteren, waardoor voor de burger een staatsvrije sfeer wordt
gewaarborgd (art. 1 t/m 15, 17, 18 lid 1 & 23 lid 2). Dergelijke grondrechten zijn
waarborgnormen, ookwel vrijheidsrechten. Sociale grondrechten vormen een opdracht voor
de overheid om ervoor te zorgen dat er sociale gerechtigdheid (instructienormen) heerst in
de samenleving (art. 18 lid 2 t/m 23 overige leden).
Het EVRM bevat en het ESH zijn voor Nederland van belang. Op mondiaal niveau heeft de
Algemene Vergadering van de VN de grondrechten uit de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens verwerkt in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (IVBPR, 1966, ookwel BUPO) en in het Internationaal Verdrag inzake
economische, sociale en culturele rechten (IVESCR of ECOSOC, 1966).
2.1.2 Werking van grondrechten
Grondrechten hebben in eerste plaats hun werking in de relatie tussen de overheid en de
burger: verticale werking. De kern van de horizontale werking van de grondrechten, tussen
burgers onderling, bestaat uit dat burgers elkaars grondrechten moeten respecteren, maar
dat de mate waarin een grondrecht doorwerkt per situatie kan verschillen.
De vrijheidsrechten in het EVRM en het BUPO zijn, gelet op hun inhoud (verboden en
geboden), in de relatie van de burger tot de overheid voor iedereen bindend. Deze
bepalingen zijn self-executing: zij hebben – in tegenstelling tot sociale grondrechten –
rechtstreekse werking (art. 93 Gw). Burgers kunnen, in de staten die partij zijn bij het
verdrag, bij een inbreuk op hun vrijheidsrechten direct een beroep doen op deze bepalingen,
ook als de lidstaat ze zelf (nog) niet heeft vastgelegd in een (grond)wet.
Bij een geschil over grondrechten moeten eerst de Nederlandse rechters hun oordeel
uitspreken. Daarna kan de zaak, mits er een grondrecht uit het EVRM in het geding is,
worden voorgelegd aan de speciale Europese rechter voor geschillen over mensenrechten
(EHRM).
2.1.3 Beperking en botsing van grondrechten
Als iemand zich discriminerend uitlaat over een ander met een beroep op zijn eigen vrijheid
van meningsuiting (art. 7 Gw), dan maakt hij inbreuk op het grondrecht van de ander om
niet gediscrimineerd te worden (art. 1 Gw), hier is sprake van een botsing van grondrechten.
Sommige grondrechten zijn alleen grondwettelijk gewaarborgd voor degenen die de
Nederlandse nationaliteit bezitten (art. 20 lid 3 Gw). Dergelijke grondrechten, die
voorwaarden stellen aan de nationaliteit, worden burgerschapsrechten genoemd.
Het beperken van grondrechten is gebonden aan vier duidelijke voorwaarden:
1. De mogelijkheid om grondrechten te beperken moet worden vastgelegd in de
Grondwet of in een verdrag
, Staatsrecht Hoofdstuk 2
2. De beperking dient ter bescherming van een bepaald doel dat in de Grondwet of het
verdrag is aangegeven
3. De beperking en/of de bevoegdheid om te beperken, moet worden vastgelegd in een
wet in formele zin of in een lagere regeling die daarop is gebaseerd
4. (Soms:) de beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving
2.2 Klassieke grondrechten
2.2.1 Recht op gelijke behandeling (art. 1 Gw, art. 14 EVRM, art. 26 BUPO)
Discriminatie op de gronden die in dit artikel worden genoemd of op welke andere grond
dan ook, is niet toegestaan. Dit geldt zowel in verticale als in horizontale relaties. Het maken
van indirect onderscheid is alleen toegestaan als dit objectief gerechtvaardigd is om een
zwaarwegend doel te dienen.
2.2.2 Recht om in het Koninkrijk der Nederlanden te zijn en het land te verlaten (art. 2 Gw,
art. 2 4e protocol EVRM, art. 12 lid 1 BUPO)
Nederlanders en vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven, mogen zich hier vrij
bewegen. In beide artikelen is tevens aangegeven dat de bewegingsvrijheid met het oog op
een bepaald doel mag worden beperkt mits dit wordt vastgelegd in de wet. De
bewegingsvrijheid van vreemdelingen zonder verblijfsrecht kan worden beperkt in het
belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.2.3 Recht om in Nederlandse overheidsdienst benoemd te kunnen worden (art. 3 Gw)
Elke Nederlander kan een baan bij de Nederlandse overheid verkrijgen. Dat wil niet zeggen
dat vreemdelingen dit niet zouden kunnen, maar zij kunnen zich niet op dit grondrecht
beroepen.
2.2.4 Kiesrecht (art. 4 Gw)
Meerderjarige Nederlander hebben actief en passief kiesrecht. Vreemdelingen bezitten dit
grondrecht niet, maar verkrijgen na vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland wel een
wettelijk kiesrecht, zowel actief als passief, voor de gemeenteraad.
2.2.5 Recht van petitie (art. 5 Gw)
Iedereen kan met een verzoekschrift een orgaan of persoon die de overheid
vertegenwoordigt, vragen om actie te ondernemen.
2.2.6 Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (art. 6 Gw, art. 9 EVRM, art. 18 BUPO)
Iedereen mag een levensovertuiging hebben, verkondigen en ernaar handelen. Behoudens
ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Wettelijke voorschriften kunnen het daadwerkelijk
uitoefenen van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging dus beperken.
2.2.7 Vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw, art. 10 EVRM, art. 19 BUPO)
Iedereen mag ongecensureerd zijn gedachten of gevoelens uiten in een openbaringsmiddel.
Ongecensureerd wil zeggen dat voor die uiting geen toestemming vooraf nodig is, maar ook
dat de inhoud van de uiting niet vooraf door de overheid mag worden beperkt. Wel mogen
uitingen in de wet strafbaar worden gesteld en achteraf worden bestraft.
2.2.8 Vrijheid van vereniging (art. 8 Gw, art. 11 EVRM, art. 22 BUPO)