Samenvatting Cognitieve,
Neuropsychologie
Deeltoets 1: Kennistoets De student:
Algemene kennis van de cognitieve en Weet wat cognitieve psychologie en neuropsychologie
inhouden.
neuropsychologie Hoofdstukken:
(20%) 1 (Cognitieve psychologie, te vinden op BB bij Copyrighted
Content)
en
2 (boek Klinische neuropsychologie)
weet wat de rol is van de hersenen, neuropsychologie en cognitieve
psychologie in de dagelijkse en de klinische praktijk.
Hoofdstukken:
1 (Cognitieve psychologie, te vinden op BB bij Copyrighted Content)
en
2 (boek Klinische neuropsychologie)
Kennis van cognitieve en heeft basiskennis van de functiedomeinen.
kent de functiedomeinen:
neuropsychologie, hersenen en
functiedomeinen o visuele waarneming
(70%) o ruimtelijke cognitie
o geheugen
o taal
o aandacht en executieve functies
o actie en motoriek
weet globaal waar de functiedomeinen gelokaliseerd
zijn in de hersenen.
weet wat de invloed is van de cognitieve functies op
het dagelijkse functioneren.
weet wat het effect is op het cognitief functioneren als
een functiedomein aangetast is.
Hoofdstukken: 6, 7, 8, 9, 10 & 12 (boek Klinische
neuropsychologie)
weet welke beeldvormende technieken er zijn om het
functioneren van de hersenen in kaart te brengen.
Hoofdstuk 4 (boek Klinische neuropsychologie)
Kennis van enkele (diagnostische en kent enkele relevante methodes die je in kan zetten om
onderzoeks)methodieken, en functiedomeinen te onderzoeken.
behandelingen en trainingen (10%) Hoofdstuk 5 (boek Klinische neuropsychologie)
,Hoofdstuk 2 De neuropsychologische praktijk
Een neuropsycholoog is een scientist-practitioner
Taken neuropsycholoog:
- Zet beelden en testmethoden in voor diagnostiek en behandeling van patiënten met
hersenaandoeningen
- Kennis van neurologische en psychiatrische ziektebeelden die stoornissen geven in
cognitieve functies, emoties en gedrag
- Houdt zich ook bezig met wetenschappelijk onderzoek om bijdrage te leveren over
werking van hersenen in relatie tot gedrag.
Shepherd Ivory Franz: een van de eerste psychologen die systematisch bezig is geweest met
hersenletselpatiënten (Amerikaan)
- Franz gebruikte experimenteel psychologisch onderzoeksmethoden bij patiënten met
hersenaandoeningen om meer te weten te komen over de relatie tussen herenen en
gedrag.
- Frans had grote belangstelling bij plasticiteit: verschijnsel dat hersenen zich kunnen
aanpassen.
- Hij richtte zich vooral op de gevolgen van laesies.
- Substitutie: delen van de hersenen tot bepaalde hoogte functies kunnen overnemen.
- De substitutie ideeën zorgen ervoor dat Franz tegenstander werd van lokalisatie van
functie.
- Behandeling was het terrein van medici, daarom sprak Franz liever van (re-)educatie:
het afleren van ongewenste gedragingen en het aanleren van nieuwe patronen.
De eerste Nederlandse neuropsycholoog was: Abram Grünbaum
- Zijn opvolger was Betto Deelman: was belangrijk voor ontwikkelingen in de
neuropsychologie in Nederland.
2.2 Het neuropsychologisch onderzoek
Diagnostische cyclus bestaat uit:
- 1. Klachtenanalyse:
o Anamnese: wat een patiënt zijn arts aan medische voorgeschiedenis kan
vertellen. Een anamnese is ook een middel om een werkrelatie op te bouwen
met de patiënt.
o Heteroanamnese: wanneer een patiënt door de aard van zijn stoornis niet in
staat is betrouwbare en correcte informatie te geven over zijn klachten of
alledaagse functioneren. Dat dat geval wordt er informatie ingewonnen bij
partners, kinderen ouders, maar ook buren, vrienden een huisarts of
meerdere hulpverleners.
- 2. Probleemanalyse: Testonderzoek
- 3. Diagnosestelling: Gegevens van de eerste twee stappen worden geïntegreerd om
tot een diagnose of conclusie te komen
- 4. Indicatiestelling: Het komen tot een diagnose of conclusie
,Bij elke stap formuleert de neuropsycholoog hypothesen, die hij toets met behulp van
gesprekgegevens, observaties en neuropsychologische test en vragenlijsten.
- Niet altijd wordt de gehele diagnostische cyclus doorlopen. Niet verdergaan kan
besloten worden als bv de patiënt nog steeds alcohol gebruikt of nog zo verward is
na een hersentrauma of bloeding dat een specifiek testonderzoek nog weinig
toegevoegde waarde heeft.
Vaste testbatterij: bestaat uit een vooraf bepaalde set aan test die voor iedere patiënt,
ongeacht klacht of reden van verwijzing, hetzelfde is.
Flexibele testbatterij: levert meer maatwerk, waarbij de testkeus voor iedere patiënt wordt
ingegeven door de specifieke vraagstelling, klachten en aandoening, waarbij de
neuropsycholoog de ruimte neemt om de batterij tussentijds aan te passen op basis van
eerdere bevindingen.
Voordelen van gecomputeriseerde test over papier-en-pentaken zijn:
- Gestandaardiseerde afname
- Nauwgezette registratie van responsen
- Tijdwinst
Nadelen:
- Gemis aan kwalitatieve observaties
- Een flexibele afname
- Niet iedereen is gewend aan gebruik van computers – wat de score kan vertekenen.
Differentatieaaldiagnostiek: bij stellen van een diagnose moet altijd worden nagegaan of de
klachten en problemen niet ook (deels) anders verklaard zouden kunnen worden.
Sensitiviteit: de kans dat iemand met een stoornis ook als gestoord uit een test of vragenlijst
komt die specifiek voor het opsporen van deze stoornis is ontworpen. Daartegenover staat:
Specificiteit: de kans dat iemand zonder stoornis ook als niet gestoord oftewel normaal uit
de test komt.
Prevalentie: staat voor het aantal gevallen van een bepaalde ziekte of stoornis per bepaald
aantal mensen (vaak duizend).
Incidentie: het aantal nieuwe gevallen met de ziekte of stoornis binnen een bepaalde
tijdsperiode (vaak een jaar).
2.3 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid: heeft betrekking op de manier van meten. Een betrouwbare
meetmethode leidt tot accurate uitkomsten en kenmerkt zich vaak ook door een redelijke
verdeling van de meetresultaten. Om de betrouwbaarheid van je onderzoek te bepalen
beantwoord je de vraag: als ik hetzelfde nog een keer zo zou onderzoeken en de
omstandigheden zijn niet veranderd, krijg ik dan dezelfde uitslag. Een betrouwbaar
onderzoek is dus reproduceerbaar.
De mate van overeenstemming tussen de uitkomsten van verschillende onderzoekers wordt
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid genoemd.
Validiteit: Betekent dat je daadwerkelijk het verschijnsel meet dat je beoogt te meten.
Wanneer je bv een fenomeen als vertrouwen wilt meten, zul je moeten nagaan of het
instrument dat je daarvoor wilt gebruiken, ook echt geschikt is voor dat doel.
, Om validiteit van je onderzoek vast te stellen geef je antwoord op de vraag: is de manier
waarop ik mijn onderzoek in de praktijk heb uitgevoerd, ook werkelijk de beste manier om
mijn hoofd-en deelvragen te beantwoorden?
- Face-validity: de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij
behoort te meten.
- Inhoudsvaliditeit: hierbij gaat het om de vraag of een test representatief is voor het
onderwerp dat men wil meten.
- Constructvaliditeit of begripsvaliditeit: verwijst naar de mate waarin het resultaat
van een test ook werkelijk een indicatie is van de cognitieve functie waarover je een
uitspraak wilt doen.
- Criteriumvaliditeit: heeft betrekking op de mate waarin een test de prestatie van een
patiënt kan voorspellen op een extern criterium, iets at men eigenlijk wil meten maar
niet rechtstreeks kan vaststellen.
- Predictieve validiteit: hoe goed voorspelt een test het daadwerkelijke gedrag?
- Ecologische validiteit: gaat over de mate waarin een test voorspelt hoe een patiënt
functioneert in zijn of haar eigen omgeving.
Stoorfactor: een element dat een testprestatie beïnvloedt, maar dat niet binnen de
meetprestaties van een test valt (bv: taalproductie, zintuigelijke beperkingen, culturele
achtergrond, geperkte scholing, vermoeidheid, pijnklachten, gebrek aan inzet en
onderpresteren).
Onderpresteren: een bijzondere stoorfactor. Met onderpresteren of suboptimaal presteren
wordt bedoeld dat een patiënt slechter presteert dan waar hij of zij feitelijk toe in staat is als
hij zich normaal zou inzetten. Onderpresteren staat een juiste diagnose in de weg. Een
patiënt die extreem vermoeid of nerveus is zal mogelijk onder zijn feitelijke niveau
presteren. Symptoomvaliditeitstest: test ontwikkeld om onderpresteren op te sporen.
2.4 Neuropsychologische behandeling
Een neuropsycholoog dient geschoold te zijn in brede scala aan klinische psychologische
behandeltechnieken, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van
patiënten met hersenletsel. Er wordt gebruik gemaakt van principes uit relatie-en
systeemtherapie, gedragstherapie, psycho-educatie en ontspanningstherapie.
2.5 Werkveld
Ziekenhuis: Neuropsychologen in een academisch ziekenhuis zijn meestal verbonden aan
een universiteit en verrichten doorgaans meer wetenschappelijk onderzoek dan
neuropsychologen in het algemeen ziekenhuis, die voor patiënten zorg bieden. In een
ziekenhuis werken neuropsychologen nauw samen met de specialismen neurologie,
geriatrie, revalidatiegeneeskunde, neurochirurgie en interne geneeskunde. De kerntaak van
neuropsycholoog in een ziekenhuis is het verrichten van neuropsychologische diagnostiek.
Een belangrijk deel bestaat uit psycho-educatie: uitleg aan de patiënt over de diverse
gevolgen van zijn aandoening en het verschaffen van inzicht in zijn sterke en zwakke kanten.