Samenvatting- Cognitieve- en neuropsychologie
Boek: Klinische neuropsychologie, 1e druk, Roy Kessels & Paul Eling
Hoofdstukken: H2, H4, H5 t/m H10 en H12
1
,Hoofdstuk 2 – De neuropsychologische praktijk
Een neuropsycholoog:
− Een neuropsycholoog is een clinicus met kennis over neuropsychologische testmethoden en
beelden. Deze worden ingezet voor diagnostiek en behandeling van patiënten met een
hersenaandoening. De neuropsycholoog is bekend met een breed scala van neurologische en
psychiatrische ziektebeelden, die mogelijk de cognitieve functies, emoties en het gedrag
beïnvloeden. Daarnaast houdt de neuropsycholoog zich bezig met wetenschappelijk
onderzoek om bij te dragen aan de kennis over de werking van de hersenen in relatie tot
gedrag.
Sheperd Ivory Franz
Een belangrijk persoon in de neuropsychologie die systematisch bezig was met
hersenletselpatiënten.
− Hij gebruikte experimenteel (combinatie mensen en dieren) psychologische
onderzoeksmethoden bij patiënten om meer kennis op te doen over de relatie tussen
hersenen en gedrag.
− Hij had een grote belangstelling voor plasticiteit: hersenen kunnen zich aanpassen. Franz
richtte zich voornamelijk op de gevolgen van laesies en kwam in eigen onderzoek en bij
andere studies tot de conclusie dat andere hersendelen tot op bepaalde hoogte, functies
kunnen overnemen. Dit noemde hij substitutie.
− Hij sprak over new phrenology: zijn afkeer voor lokalisatie van een functie.
− Franz sprak van (re-)educatie (i.p.v. behandeling = medisch). = het afleren van ongewenste
gedragingen en het aanleren van nieuwe patronen. Hierbij maakte hij gebruik van principes
van de behavioristische leertheorie.
Abraham Grünbaum: de eerste Nederlandse neuropsycholoog.
Daarna: Betto Deelman: stond in NL aan de basis van veel neurologische ontwikkelingen.
Neuropsychologisch onderzoek:
− Bij neuropsy.onderzoek wordt er hypothese-toetsend te werk gegaan. Hierbij wordt de
diagnotistische cyclus doorlopen. Deze bestaat uit vier stappen, waarbij bij elke stap een
hypothese wordt geformuleerd door de neuropsycholoog. Deze worden getoetst m.b.v.
gespreksgegevens, observaties, tests en vragenlijsten.
1. Klachtenanalyse: anamnese en heteroanamnese
2. Probleemanalyse: testonderzoek
3. Diagnosestelling: informatie van stap 1 en 2 worden geïntegreerd
4. Indicatiestelling: er wordt gekeken naar verdere diagnostiek of mogelijkheden voor
een behandeling.
Verwijzing en vraagstelling:
- Onderzoek start altijd met een doorverwijzing vanuit een medisch specialist, psycholoog, etc.
- Hierna volgt een specifieke vraagstelling (bijv. zijn de cog. stoornissen passend bij het
Korsakov syndroom?)
Anamnese:
- Info van patiënt verzamelen, over klachten en beloop ervan.
- Gegevens over werk, opleiding, medicatie, relevante medische voorgeschiedenis, etc.
- Eerste indruk verkrijgen van cog. vermogens en het gedrag.
- Hiermee wordt ook een werkrelatie opgebouwd met de patiënt, wat handig is voor
vervolgonderzoek.
2
,Heteroanamnese:
- Informatie inwinnen bij de omgeving van de patiënt. Hiervoor wordt toestemming gevraagd
van de patiënt.
- Bij voorkeur is deze informant iemand die de patiënt kent voordat de klachten waren
begonnen, zodat de veranderingen ook opgemerkt zijn.
- Info wordt meestal verzameld middels een gesprek of vragenlijst. Wel opletten want de info
is vaak subjectief. Iemand kan bijvoorbeeld erg overbezorgd zijn.
Observatie:
- Waarnemingen tijdens de anammese, het testonderzoek of buiten het onderzoek worden
verzameld.
- Kan gaan over de manier van contact maken, uiterlijke verzorging, gedrag, manier van lopen,
etc.
- Gaan nadrukkelijk over het cog. functioneren.
- Ook wordt er gekeken naar hoe een testscore tot stand gekomen is (bijv. trial and error,
logisch gestructureerd).
Test en vragenlijsten:
- Vaste testbatterij: vooraf bepaalde set met tests die voor iedereen hetzelfde is. Deze
worden gebruikt bij wetenschappelijk onderzoek, of evaluatie van behandelingen.
- Flexibele testbatterij: meer maatwerk. Testkeus per patiënt afhankelijk van vraagstelling,
klachten en aandoening.
- Papier-en-pentaken
- Gecomputeriseerde afname: komt steeds meer voor.
➔ Voordelen: gestandaardiseerde afname, nauwgezette registratie van responsen,
tijdswinst.
➔ Nadeel: gemis aan kwalitatieve observaties en flexibele afname: minder betekenis van
testscore. Niet iedereen is al gewend aan computers.
Interpretatie:
- Alle hiervoor besproken gegevens worden geïntegreerd en afgewogen om te beoordelen of
een resultaat afwijkend is:
➔ 1e afweging: testresultaten betrouwbaar en valide?: slechte geheugenprestatie = slecht
geheugen, of is de persoon gewoon vermoeid?
➔ Waar ligt het afkappunt van de test: gegevens van normgroep zijn van belang.
➔ Kwalitatieve aspecten zoals: hoe zijn de normgegevens bepaald? Hoe is de testscore tot
stand gekomen? Wat voor fouten zijn gemaakt en welke oplssingen zijn gebruikt?
➔ Observaties, klachten, scholing, beroep, overige prestaties, prevalentie en verwachte
type stoornis bij aandoening.
- De uitslagen zijn niet altijd definitief, want deze kunnen ook resultaat zijn van
omgevingsfactoren.
- Differentiaaldiagnostiek: bij het stellen van een diagnose moet altijd worden nagegaan of de
klachten/problemen niet ook (deels) anders verklaard kunnen worden.
Rapportage:
- Berichtgeving over de bevingen van het neuropsychologisch onderzoek. Kan mondeling of
schriftelijk.
- Volgens de Algemene Standaard Testgebruik (AST) moet de inhoud van een psychologisch
rapport met een patiënt besproken zijn voordat de bevindingen gerapporteerd worden. De
patiënt heeft recht op inzage, correctie, blokkering of afschrift.
3
, Prevalentie, sensitiviteit en specifiteit:
Sensitiviteit:
- De kans dat iemand met een stoornis ook als ‘gestoord’ uit een test of vragenlijst
komt.
Specificiteit:
- Staat tegenover sensitiviteit. Is de kans dat iemand zonder stoornis ook als ‘niet gestoord’
(normaal) uit de test komt.
➔ Een hoge sensitiviteit gaat vaak samen met een lage specificiteit: veel mensen met een
stoornis worden door de tests geïdentificeerd (= goed positief), maar ook veel mensen
krijgen
ten onrechte de label ‘gestoord’ / ziek (= fout positief).
➔ Een hoge specificiteit gaat vaak samen met een lage sensitiviteit: er zijn weinig fout
positieve gevallen, maar er worden wel veel mensen met een stoornis gemist.
➔ In de praktijk wordt vaak gekozen voor een test met hoge sensitiviteit: eventuele
cognitieve stoornissen mogen vooral niet gemist worden.
Prevalentie:
- Het aantal gevallen van een bepaalde ziekte/stoornis in een bepaalde populatie.
Incidentie:
- Aantal nieuwe gevallen met een bepaalde ziekte/stoornis binnen een bepaalde periode.
Betrouwbaarheid en validiteit:
Betrouwbaarheid: nauwkeurigheid van een instrument. Geeft weer in hoeverre de resultaten met
een test hetzelfde zijn als deze op een ander moment of door verschillende onderzoekers worden
verzameld.
- Test-hertest methode: op diverse momenten meten of zelfde resultaat behaald wordt:
weergeven in correlatiecoëfficient.
- Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: meten of hetzelfde resultaat door verschillende
onderzoekers gemeten wordt: weergeven in Cohens kappa.
Validiteit: meet een test wat het zou moeten testen? Valt uiteen in:
1. Face validity: of de test op het eerste gezicht lijkt te meten wat het moet meten.
2. Inhoudsvaliditeit: is de test representatief voor het onderwerp?
3. Construct-/begripsvaliditeit: mate waarin het resultaat werkelijke indicatie is voor het
onderzoek (cog. functie waar je een uitspraak over wilt doen).
4. Criteriumvaliditeit: mate waarin een test de prestatie van een patiënt voorspellen kan, op
een extern criterium.
Dit valt uiteen in:
➔ Predictieve validiteit: hoe goed voorspelt de test het daadwerkelijke gedrag?
➔ Concurrente validiteit: vergelijking tussen neuropsychologische test en een ander
instrument dat hetzelfde hoort te meten.
5. Ecologische validiteit: mate waarin de test voorspelt hoe goed een patiënt functioneerd in
zijn/haar eigen omgeving.
Stoorfactoren:
Stoorfactor: element dat een testprestatie beïnvloedt, maar dat niet binnen de meetpretentie
van een test valt. Voorbeeld: door afasie (stoornis in taalproductie) niet kunnen benoemen van tijd
en plaats is geen desoriëntatie, maar een taalprobleem.
1. Onderpresteren/suboptimaal presteren: patiënt presteert slechter dan waar hij feitelijk toe
in staat is, als hij zich normaal zou inzetten. Dit kan zorgen voor het ten onrechte
toeschrijven van een stoornis/aandoening.
- Er zijn diverse tests ontwikkeld om het onderpresteren op te sporten:
4