Oefenvragen Psychotherapeutische Stromingen
Hoofdstuk 1
1. Dylan wordt aangemeld door zijn moeder bij de hulpverlening, vanwege het vele blowen. Dylan zegt
dat hij inderdaad teveel blowt, maar dit komt omdat zijn moeder hem veel stress geeft. Welke soort
cliënt is Dylan?
A) Bezoeker
B) Klager
C) Hulpvrager
2. Waarin verschilt een therapeutische relatie van een vriendschap?
A) Er is sprake van een asymmetrische relatie
B) De relatie is een middel, geen doel
C) De relatie is van tijdelijke aard
D) Al het bovenstaande
3. Wat zijn de 4 R’s van een therapeutische relatie?
A) Relatie, raamwerk, rationale, ritueel.
B) Relatie, raamwerk, rationale, richting.
C) Relatie, redzaam, rationale, richting
4. Psychotherapie kan verschillende doelen, werkwijze en contexten hebben. Wat valt er onder ‘doelen’?
A) Veranderingsproces en stijl
B) Therapeutische relatie en contract
C) Klacht en persoonsgericht
5. Er dient afstemming te komen tussen therapeut en cliënt over welk van onderstaande aspecten? Dit
heet matching.
A) Doel van de verandering
B) Verklaring voor de problematiek
C) De oplossingsstrategie
D) Al het bovenstaande
6. Welk van de psychotherapeutische stromingen is het meest gebaseerd op het affectieve component,
ofwel ‘ervaren en voelen’?
A) Psychodynamische stroming
B) Cliëntgerichte stroming
C) Gedragstherapie
D) Cognitieve therapie
1B, 2D, 3A, 4C, 5D, 6B
College 1: Hoofdstuk 4: Gedragstherapie
7. Welk van de volgende stellingen zijn juist?
I Volgens het behaviorisme verschilt het gedrag van mensen en dieren onderling niet, daarom kun je via
dierexperimenten inzicht krijgen in het functioneren van de mens.
II Al het gedrag van de mens is aangeboren, omgevingsinvloeden hebben weinig invloed op het gedrag.
A) Stelling I is juist, stelling II is onjuist
B) Stelling I is onjuist, stelling II is juist
, C) Beide stellingen zijn juist
D) Beide stellingen zijn onjuist
8. Iemand hoort een bepaald liedje, welke is gespeeld op de begrafenis van zijn moeder. Elke keer als hij
dit liedje hoort, moet hij denken aan die begrafenis. Bij welke leertheorie hoort dit?
A) Operant conditioneren
B) Klassiek conditioneren
C) Modelleren
D) Twee-factoren model
9. Pavlov voerde het bekende experiment met een hond uit. Voedsel lokt kwijlen bij de hond uit, op dat
moment luidt men een bel telkens bij het voorzetten van voedsel. Na verloop van tijd zal de hond gaan
kwijlen bij het horen van de bel. Wat klopt?
A) De neutrale stimulus lokt een geconditioneerde/voorwaardelijke respons uit
B) Stimulus die voorheen geen betekenis had, krijgt een betekenis wanneer er door conditionering een
logische samenhang/contingentie ontstaat met een andere betekenisvolle stimuli.
C) Als de bel nu geluid wordt, zonder dat er voedsel gegeven wordt, zal het kwijlen geleidelijk aan
verdwijnen.
D) Al het bovenstaande
10. Door welke vorm van conditioneren kan het voortbestaan van een fobie verklaard worden?
A) Twee-factoren model
B) Klassiek conditioneren
C) Operant conditioneren
D) Modelleren
11. Welke stelling klopt?
I De functie van klassieke conditionering is het voorspelbaar kunnen maken van de omgeving.
II De functie van operante conditionering is het kunnen uitoefenen van enige controle op de omgeving
A) Stelling I is juist, stelling II is onjuist
B) Stelling I is onjuist, stelling II is juist
C) Beide stellingen zijn juist
D) Beide stellingen zijn onjuist
12. Jacob wordt gebeten door een zwarte hond, vanaf dit moment is hij niet alleen bang voor zwarte
honden, maar ook voor zwarte katten. Hoe heet dit principe?
A) Discriminatie
B) Generalisatie
C) Personalisatie
D) Encoding
13. Anouk is veel te laat thuisgekomen, waar haar ouders een consequentie aan hebben verbonden. In de
avond moet zij haar telefoon inleveren. Hoe heet dit?
A) Positieve bekrachtiging
B) Negatieve bekrachtiging
C) Positieve straf
D) Negatieve straf
14. Intermittent bekrachtiging is het zo nu en dan geven van een beloning. Welk effect heeft dit op het
uitdoven van gedrag?
A) Het dooft minder snel uit