Ontwikkelingspsychopathologie
H1 Introductie
Bij elke casus 4 vragen:
1. Wat is er aan de hand? > kenmerken vd stoornissen
2. Hoe is dit zo gekomen? > risico- en beschermingsfactoren
3. Wat kan eraan gedaan worden? > voorkomen of behandelen
4. Hoe zal het hem of haar verder vergaan?
Psychopathologie is de wetenschap waarin psychische stoornissen worden bestudeerd.
Deelonderwerpen zijn voorkomen en behandelen. In ontwikkelingspsychopathologie worden het
ontstaan en het beloop van psychische stoornissen onderzocht. Ontwikkeling is daarbij het centrale
begrip. Gaat om het proces.
Denken uit de ontwikkelingspsychopathologie vanuit drietal thema’s:
1. Vroeger en nu
Ontwikkelingsbenadering wordt toegepast; men gaat uit van de veronderstelling dat gedrag in de
loop van iemands leven verandert/complexer wordt. Vooral organisatie van het gedrag verandert.
‘Vroeger’ is van invloed op de huidige kenmerken van een persoon. Huidige ervaringen kunnen ook
een correctie geven op vroegere ervaringen; kind wordt op nieuwe school niet meer gepest > invloed
op hoe hij terugkijkt naar eerdere ervaringen. Ervaringen uit verleden beïnvloeden hoe huidige
ervaringen geïnterpreteerd worden en ervaringen uit heden beïnvloeden hoe iemand terugkijkt op
verleden. In elke leeftijdsfase heeft kind ontwikkelingsopgave, als deze niet goed verworven worden
is de kans op latere problemen groter.
2. Dynamisch oogpunt
Psychische stoornis is dynamisch, verandert gedurende de levensloop. In ene levensfase is bepaald
gedrag normaal, in de ander niet.
3. Uniek individu met unieke ervaringen
Meerdere factoren van invloed. Factoren die ontstaan van gedrag beïnvloeden vaak andere factoren
die gedrag in stand houden.
Maatschappelijke en culturele invloeden op een stoornis
Cultuur kan de kans op bepaald gedrag vergroten of verkleinen (bv gelovig, of armoede)
Oordeel van volwassenen over gedrag van kinderen (cultuur is mede bepalend voor wat als
normaal/afwijkend gezien wordt) (internaliserend vs externaliserend probleemgedrag +
interne of externe attributie (oorzaken toeschrijven))
Risico en beschermingsfactoren
Beïnvloeden elkaar wederzijds
, Geeft de mogelijkheid om preventief te handelen > risicofactoren verkleinen en protectieve
factoren vergroten
Stoornis wordt vrijwel nooit door één risicofactor veroorzaakt
Personen met genetisch risico zijn het gevoeligst voor risicofactoren uit de omgeving
H2 Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen zijn systematische beschrijvingen van gedrag op basis van door
wetenschappers onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te
delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van een stoornis of om onderscheid te maken
tussen stoornissen. Bij diagnostiek wordt ook vastgesteld of een kind lijdt onder de problemen,
behoefte heeft aan hulp of zorg en wel of niet optimaal functioneert. Met diagnostiek wordt een
antwoord getracht te geven op de vraag; hoe is deze stoornis ontstaan?
Antwoord geven op de vraag; hoeveel kinderen hebben deze problemen? Gebeurt via
epidemiologisch onderzoek.
Classificatie is cultuur- en plaatsgebonden; ene persoon noemt een meisje volwassen na haar
menstruatie en de ander pas bij 18 jaar.
Classificatie geeft mogelijkheid tot ordening. Differentiaaldiagnose; of er nog een andere psychische
stoornis is die dezelfde symptomen kan veroorzaken en dus uitgesloten moet worden.
Classificatiesystemen geven kennis over het algemeen, over het gemiddelde. Voor maatwerk is
diagnostiek nodig. Vaststellen psychische stoornissen altijd een interpretatie en observatie, een
subjectief proces.
DSM: diagnostic and statistic manual of mental disorders
Grote voordeel is dat alle deskundigen dezelfde taal spreken.
Definitie psychische stoornis volgens DSM: een syndroom gekenmerkt door klinisch significante
symptomen op het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een
persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische of
ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren. Psychische
stoornissen gaan gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren
op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke werzkaamheden.
Symptomen zijn een beschrijving van de stoornis en geen verklaring.
DSM vermeldt symptomen, en ook aantal, duur en impact hiervan.
Denken in categorieën. Ligt anders bij psychische stoornissen dan medische stoornissen, daarom
wordt dit vaak bekritiseerd.
Comorbiditeit: gelijktijdig voorkomen van stoornissen. Bij kinderen extra moeilijk om
probleemgedrag eenduidig te classificeren; omdat zij nog in ontwikkeling zijn kunnen zij tegelijkertijd
kenmerken van verschillende stoornissen hebben. Comorbiditeit is bij hen eerder regel dan
uitzondering.
Psychische stoornissen hebben invloed op functioneren van immuunsysteem > verklaring voor
ontstaan lichamelijke ziektes
,Dimensionale benadering van classificatie: in DSM wordt stoornis categoriaal benaderd; alles of
niets. In DSM 5; licht/matig/ernstige stoornis. Stap richting dimensionaal werken maar nog steeds
een harde knip tussen wel of geen stoornis.
Child Behavior Checklist / Adult Behavior Checklist
Dimensionale classificatiesystemen
- Sluit beter aan bij de praktijk van snel wisselende en verder ontwikkelende vaardigheden. Ene
moment kan kind voldoen aan criteria psychische stoornis, ander moment niet. CBCL dimensionale
aanpak > kan de veranderingen beter in kaart brengen
- Voor psychische stoornissen geen harde criteria, DSM gaat daar wel vanuit. Bij CBCL scores van kind
vergelijken met andere kind van zelfde leeftijd en sekse, vooringenomenheid van hulpverlener speelt
minder grote rol.
- bij DSM komt het vanuit hulpverlener tot observatie, bij CBCL verschillende informanten zoals
ouders kind en leerkracht, gegevens worden gecombineerd en zijn aanvullend op elkaar.
Nadelen CBCL
- DSM wereldwijd bekend, maakt communicatie makkelijker. CBCL werkt met genormeerde
vragenlijsten die voor elk land verschillen. Lagere mondiale spreiding
- Zeldzame stoornissen minder goed op te sporen met CBCL dan met DSM
Diagnose is een aanzet tot verklaren en begrijpen van wat de hulpverlener waarneemt en waar de
classificatie op gestoeld is. Hierbij wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke inzichten zoals het
biopsychosociaal model en het model van risico en beschermingsfactoren.
Diagnosticeren: de drie waarom-vragen
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen en waarom niet bij wijze van
spreken een half jaar geleden? > wat is er in de ontwikkeling van het kind gebeurd?
2. Waarom heeft het kind juist deze problemen met deze klachten ontwikkeld en niet
bijvoorbeeld andere klachten? > uitzoeken van functie die de specifieke stoornis evt vervult
3. Waarom heeft dit kind psychische problemen en iet bijvoorbeeld zijn broertje of zusje? Of
zijn er nog meer leden van het gezin die psychische problemen hebben? > welke positie
neemt kind binnen het gezin in.
Risico en beschermingsfactor op niveau van kind, gezin en (sociale) omgeving.
Ontwikkeling jonge kinderen wordt in hoge mate beïnvloedt door gezinsfunctioneren.
Gezinsonderzoek > onderscheid maken tussen rol van ouders en rol van gehele gezin. Kind met
psychische problemen heeft ook grote invloed op gezinsfunctioneren.
Gezinsonderzoek ook goed om sterke kanten van gezinsfunctioneren te bepalen. Vaststellen
gezinsfunctioneren goed voor beslissingen over aard van de hulpverlening.
Gezinsonderzoek middels gezinsinterview of vragenlijsten.
Vier diagnostische middelen
1. Het diagnostisch gesprek; 3 ingrediënten; luisteren, vragen stellen en observeren.
(intake)gesprek zet hulpverlenings-en diagnostisch proces ingang. Tijdens eerste gesprek
wordt meestal een amamnese afgenomen; voorgeschiedenis in beeld brengen.
Autoamamnese/zelfamamnes; klachtgeschiedenis toegelicht door persoon zelf
Heteroamamnese; door iemand anders verteld.
Veel gebruik van DISC: Diagnostic Interview Schedule for Children; gestandaardiseerde
interview om tot DSM-classificaties te komen.
, 2. Observeren: opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen. Bv gelaatsuitdrukkingen of
op concentratievermogen. Groepsleiders doen dikt meestal > participerende observatie.
3. Psychodiagnostiek: vragenlijsten, tests en beoordelingsschalen.
Functietesten: meten functie van het kind zoals bv IQ of geheugen
Zelfinvullijsten: bepaalde problematiek of psychisch kenmerk meten
Projectieve testen: aanbieden stimuli en vragen aan kind wat hij denkt dat het moet
voorstellen of welke gedachtes in hem opkomen > omstreden
4. Lichamelijk onderzoek: mag alleen arts doen, meestal bij patiënten die zijn opgenomen in de
psychiatrie, vaak volwassenen. Bij kinderen kan dit nodig zijn om lichamelijke oorzaken van
een probleem uit te sluiten; zindelijkheidsproblemen en eetstoornissen bv.
Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatieonderzoek. Betrouwbaarheid; overeenstemming
(interbeoordelaarsbetrouwbaarheid) en standvastigheid; stabiel blijven van uitspraak; (test-hertest
betrouwbaarheid). Validiteit; betrouwbare interpretatie.
Betrouwbaarheid informanten; vaak andere interpretaties. Andere culturen bv. Of ander gedrag in
verschillende contexten van kind. Correlatie vaak hoogst tussen 2 ouders, 2 leerkrachten of 2
hulpverleners. Laagst tussen kind en volwassene.
Meer overeenstemming tussen volwassenen bij externaliserend gedrag van kind. Overeenstemming
tussen kind en volwassene neemt af naarmate het kind ouder wordt.
Maar alle informaten geven bruikbare en zinnige info. Geen strijd van maken.
Epidemiologie
- Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
- Hoe kunnen kinderen met stoornis A of probleem B geïdentificeerd worden?
- Komen stoornis A of probleem B tegenwoordig net zo vaak voor als bijvoorbeeld 30 jaar
geleden?
- Welke factoren bepalen de grootte van de kans dat een kind stoornis A of probleem B krijgt
en welke factoren bepalen dat een kind juist beschermd wordt tegen het ontwikkelen van
problemen?
- Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
- Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid en welke
factoren zijn van invloed op dit beloop?
Prevalentie en incidentie
Prevalentie: percentage dat bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd
Ooitprevalentie/lifetimeprevalentie; percentage kinderen dat ooit in hun leven bepaalde stoornis
heeft gehad
Jaarprevalentie; percentage afgelopen jaar
Maandprevalentie; idem
Puntprevalentie; percentage op een bepaald moment
Incidentie: aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode
Groepen en subgroepen
Referentiegroep/normgroep alle kinderen en jeugdigen (meestal tot 18j) uit het land waarin het
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper nthart3. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,09. Je zit daarna nergens aan vast.