Klinische Psychologie Samenvatting 📋💭
Deel 1: Klinische Theorieën en Theoretische Referentiekaders
1. Over Klinische Psychologie en ‘Abnormaal’ Gedrag
Klinische Psychologie= het gebied van psychologie dat zich bezighoudt met afwijkend,
slecht-aangepast en abnormaal menselijk gedrag. Onder de grote paraplu van klinische
praktijken vallen diagnose, classificatie, behandeling, preventie en onderzoek.
Het vakgebied houdt zich vooral bezig met gedrag dat afwijkt van een bepaalde norm. Het
gaat daarbij met name om afwijkingen die lastig zijn voor de persoon zelf of voor zijn
omgeving. Afwijkingen van de norm in gunstige zin (zoals hoogbegaafdheid) behoren tot het
terrein van de persoonlijkheidspsychologie.
Aspecten van ‘Abnormaal’ Gedrag=
1. Persoonlijk Lijden: niet voldoende om van een pathologie te kunnen spreken,
mensen maken immers vaak gebeurtenissen mee die voor een korte of lange tijd
leed kunnen veroorzaken. Ook hoeft een psychische stoornis niet altijd met
persoonlijk lijden gepaard te gaan.
2. De (dis)functionaliteit van het Gedrag: de mate waarin het gedrag het dagelijks
functioneren en het welbevinden van het individu ondermijnt, bepaalt sterk de
(ab)normaliteit. Is iemand in staat beroepsmatig te functioneren en bevredigende
relaties te onderhouden? Gedragingen kunnen ook disfunctioneel zijn wanneer ze
het welbevinden en functioneren van anderen verstoren.
3. Irrationeel en Onbegrijpelijk Gedrag: Als mensen in het gedrag van mensen geen
logica of zin kunnen ontdekken (bijvoorbeeld bij boulimia-nervosa, eerst vol eten om
vervolgens te braken) zijn ze geneigd om de ander als abnormaal te bezien. Ook de
chaotische en bizar aandoende gedachtegang van mensen die een psychose
doormaken, zal vaak tot de conclusie leiden dat er sprake is van abnormaal gedrag.
4. Onvoorspelbaarheid en Controleverlies: mensen hebben de behoefte om de
omgeving en hun leven zo veel mogelijk te beheersen (anders voelen ze zich
kwetsbaar en bedreigd), dus gedrag moet voorspelbaar zijn. Mensen moeten zich in
hoge mate consistent gedragen en zichzelf in de hand houden. In twee situaties
worden onvoorspelbaarheid en controleverlies vaak als abnormaal geïnterpreteerd:
a. de regels die gewoonlijk het gedrag van een persoon sturen zijn plotseling
niet meer werkzaam
b. situaties waarin de toeschouwer de oorzaak of aanleiding van het gedrag niet
kan achterhalen.
Onvoorspelbaarheid en controleverlies zijn dus alleen niet voldoende om een
psychische stoornis te veronderstellen.
5. Opvallend en Onconventioneel Gedrag: gedrag dat sterk afwijkt van de wijze waarop
iemand zichzelf gedraagt, wordt vaak door iemande als abnormaal beschouwd.
Alleen als gedrag, naast dat het non-conformistisch en opvallend is, ook sociaal
onwenselijk wordt geacht, zijn mensen geneigd het pathologisch te vinden.
6. Gedrag dat een Ongemakkelijk Gevoel bij Anderen Teweegbrengt:
Observer Discomfort= een gevoel van ongemak. Ontstaat wanneer iemand gedrag
vertoont waarmee de ongeschreven regels (impliciete sociale verwachtingen) in een
bepaalde cultuur worden overtreden.
, 7. Het Overtreden van Morele Normen: mensen vellen vaak ook een moreel oordeel
over gedrag, op basis van hun opvattingen over hoe mensen zich zouden moeten
gedragen. Wanneer gedrag niet overeenkomt met eigen ideeën over optimaal
functioneren, neemt de kans toe dat zij het gedrag ‘abnormaal’ vinden.
Psychische Stoornis= een syndroom, gekenmerkt door klinisch significante symptomen op
het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon,
dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of
ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren.
- Gaat gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op
sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke bezigheden.
- Een reactie op een veel voorkomende stressor of een verlies, die te verwachten valt
en cultureel wordt geaccepteerd, is geen psychische stoornis.
- Sociaal deviant gedrag (bv. politiek, seksueel of religieus) of conflicten tussen
individu en maatschappij zijn geen psychische stoornissen, behalve wanneer de
deviantie of het conflict ten gevolge is van het disfunctioneren van het individu.
1. Het Statistisch Model= het uitgangspunt van dit model is dat menselijke
eigenschappen (bv. intelligentie of de geneigdheid om angstig te reageren) min of
meer normaal verdeeld zijn. Van abnormaliteit wordt gesproken bij extreem lage of
hoge scores op schalen waarmee deze eigenschappen betrouwbaar en valide
worden gemeten.
Problemen:
- Lastig om de grens van abnormaliteit te
bepalen, professionals moeten het eens
worden.
- Sommige psychische stoornissen
(zoals genderdysforie) komen zo weinig
voor dat het absoluut niet normaal
verdeeld is.
- Het maakt geen onderscheid tussen
statistische afwijkingen die gepaard
gaan met individueel lijden en
afwijkingen waarvoor dat niet geldt. Veel
extreem positieve scores, zoals een
hoog IQ, gaan niet gepaard met lijden.
Het gaat ook om de draagkracht van de
persoon in kwestie zelf.
2. Het Medisch of Ziektemodel= veel klinisch psychologen en psychiaters nemen aan
dat de oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in
onderliggende mechanismen. Die kunnen somatogeen of psychogeen zijn.
Therapeut ←→ Patiënt.
Somatogeen= een lichamelijke aandoening ligt aan de psychische stoornis ten grondslag.
Bijvoorbeeld dementia paralytica, gekenmerkt door opvallende veranderingen in de
,persoonlijkheid, grootheidswaanzin, depressies en in een later stadium door
verlammingsverschijnselen.
Psychogeen= houdt in dat aan een stoornis een psychologisch mechanisme ten grondslag
ligt. Psychische stoornissen zijn het gevolg van psychogene oorzaken, in het bijzonder van
onbewuste conflicten en afweer tegen angst.
Labelling Theorie= Goffman en Scheff hebben beschreven hoe nadelig en stigmatiserend
het is om bekend te staan als een psychiatrisch patiënt. Self-fulfilling prophecy: ‘eens gek,
altijd gek’. Dus kritiek op het medisch model.
3. Het Leer- of Onderwijsmodel= geen duidelijke organische oorzaken. Een plausibeler
verklaring is dan dat de stoornissen zijn onstaan door verkeerd verlopen
leerprocessen. Authier en collega’s hebben een alternatief voor het medisch model
geformuleerd. Leraar ←→ Leerling.
Vaardigheidstekorten= er wordt niet in termen van stoornissen geformuleerd. Het woord
therapie wordt vervangen door ‘uitvoering van een onderwijsprogramma’. Zo worden de
nadelige effecten van het medisch model vermeden, geen stigmatisering. Het aanreiken van
kennis en vaardigheden staat tegenover de uitvoering van een therapie door de therapeut.
De leerling krijgt een veel actievere inbreng dan de patiënt.
Demarcatie- of Afgrenzingscriterium= zolang iemand nog zelf de verantwoordelijkheid kan
dragen en aanspreekbaar is voor zijn doen en laten, wordt hij niet als ‘ziek’ beschouwd. Dit
leidt tot een meningsverschil met Szasz, die aantoonbare organische afwijkingen als
criterium voor (geestes) ziekte hanteert.
2. Neurobiologische Benaderingen van Psychopathologie
Reductionisme= opvatting in de wetenschapsfilosofie die stelt dat de natuur van complexe
entiteiten steeds herleid kan worden tot meer fundamentele entiteiten. Bijvoorbeeld: ‘Een
biologisch wezen is niets meer dan een verzameling van atomen en moleculen’.
Frontale Lobotomie= operatie waarbij de frontale kwab wordt verwijderd. Apen leken hier
rustiger van te worden. Goed onderzoek naar de resultaten vond nooit plaats.
Broca’s Afasie= een beschadiging van de linker frontaalkwab, leidt tot een taalstoornis
waarbij de persoon langzaam slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.
, Internaliserende Problematiek= wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een
verstoord affect, waaronder angststoornissen, stemmingsstoornissen en teruggetrokken en
geremd gedrag. Vooral storend voor de persoon zelf.
Externaliserende Problematiek= wordt vooral gekenmerkt door gedragsproblemen, wat tot
uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag. Vooral storend voor de omgeving.
Groot risico op ontwikkeling crimineel en gewelddadig gedrag op latere leeftijd.
Familiestudies= als een vatbaarheid voor een psychische stoornis overgeërfd wordt, zal
deze vaker voorkomen in bepaalde families dan in andere families. Des te meer een stoornis
voorkomt in een familie, des te meer bewijs er is voor het feit dat deze stoornis overerfbaar
is. Een probleem is dat families ook omgevingsfactoren delen.
Tweelingstudies= twee typen tweelingen: eeneiige en twee-eiige paren. De eeneiige paren
hebben exact hetzelfde genetisch materiaal. Bij twee-eiige paren is de helft van het
genetisch materiaal identiek, dus het verwantschap is even groot als twee eenlingen die van
dezelfde twee ouders afstammen.
Concordantie= de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt.
Concordantie-coëfficiënt= concordantie wordt uitgedrukt in een coëfficiënt die varieert tussen
0 en 1: hoe hoger de concordantie coëfficiënt, hoe meer van de variantie van het kenmerk
wordt verklaard door genetische factoren. Als eeneiige tweelingen een hogere
concordantie-coëfficiënt hebben dan spelen genetische factoren een grote rol. Als de
concordantie-coefficient ook hoog is bij twee-eiige tweelingen, kan de stoornis ook uit
omgevingsfactoren voortkomen.
Adoptiestudies= geadopteerde kinderen delen geen genetisch materiaal met hun
adoptieouders, alleen delen ze dus omgevingsfactoren. Bewijs voor een genetische bijdrage
van een bepaalde stoornis wordt geleverd wanneer geadopteerde kinderen bij wie de
stoornis voorkomt in hun biologische familie vaker de stoornis hebben bij geadopteerde
kinderen zonder een geschiedenis van die stoornis in hun biologische familie.
Genotype= totale genetische bagage van een individu.
Fenotype= de observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het
resultaat zijn van de interactie tussen genotype en de omgeving.
Genotype-omgeving-correlatie= het fenomeen waarbij het genotype van invloed is op de
ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft.
Genotype-omgeving-interactie= verwijst naar het feit dat mensen met verschillende
genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor hun omgeving.
Genen werken nooit in isolatie, er is altijd sprake van een interactie tussen genetische
opmaak en omgeving. Zo is aangetoond dat een bepaalde genetische vatbaarheid alleen in
combinatie met een bepaalde omgeving kan leiden tot de uiting van deze genetische
vatbaarheid. Genetische factoren kunnen een persoon kwetsbaarder en gevoeliger maken
voor zijn omgeving.
Diathese-stressmodel= stelt dat vatbare personen, wanneer ze in een negatieve omgeving
opgroeien, meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst.
Differential Susceptibility Theory= stelt dat vatbare personen meer beïnvloed worden door
zowel een positieve als een negatieve omgeving.
Temperament= een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren. Daarbij zijn
verschillende vormen te onderscheiden, bijvoorbeeld: makkelijk, moeilijk temperament en