Economie samenvattingen periode 3:
Module 7: Economische groei:
1.1 Het binnenlands product
De economie als geheel, is de macro-economie. In de macro-economie wordt gekeken naar
macro-economische kengetallen die de economie als geheel beschrijven. Deze kengetallen
zijn geaggregeerde waarden, zoals de totale productie van een land.
Een belangrijk macro-economisch kengetal is het bruto binnenlands product (bbp). Dit is
gedefinieerd als de waarde van de alle in een land geproduceerde goederen en diensten in
een jaar. Er zijn drie methoden om het bbp te berekenen: de objectieve methode, de
subjectieve methode en de bestedingsmethode.
Bij de objectieve methode kijk je naar de totale waarde die in een land door productie wordt
toegevoegd. Het object is meer waard dan de opgetelde waarde van de ingekochte goederen
en diensten. Het verschil is de bruto toegevoegde waarde. Dit bereken je door het verschil te
nemen van de opbrengst van het uiteindelijke product en de kosten van de ingekochte
goederen en diensten, dus:
Bruto toegevoegde waarde = TO – kosten ingekochte goederen en diensten
De bruto toegevoegde waarde geeft aan wat er in een bedrijf aan waarde door het
productieproces wordt toegevoegd, dit is niet hetzelfde als de winst. De toegevoegde
waarde van de overheid zit ook in het bbp, want de overheid is ook een onderdeel van de
economie. De overheid ‘produceert’ allerlei diensten die niet op een markt worden
verhandeld, waardoor er geen TO van berekend kan worden. Er wordt daarom gekeken naar
de beloning van de productiefactor arbeid.
Bruto binnenlands product = optelsom alle bruto toegevoegde waarden + alle
ambtenarensalarissen
Afschrijvingen verlagen de waarde van kapitaalgoederen. Productie voegt dus niet alleen
waarde toe, maar veroorzaakt ook waardevermindering. Bij de bruto toegevoegde waarde
wordt hier geen rekening mee gehouden, zo wel, wordt het de netto toegevoegde waarde:
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen
Geaggregeerd geldt hetzelfde onderscheid: het netto binnenlands product (nbp) is de
optelsom van alle netto toegevoegde waarden die in een land gedurende een jaar worden
gecreëerd:
Nbp = bbp – afschrijvingen
1.2 Het binnenlandse inkomen
De subjectieve manier om het bbp te berekenen verloopt via de primaire inkomens: de
inkomens die verdiend worden met het ter beschikking stellen van productiefactoren. Het
idee achter de subjectieve methode is dat de netto toegevoegde waarde in zijn geheel
uitbetaald wordt aan diegenen die de productiefactoren leveren.
De optelsom van alle primaire inkomens is het totale bedrag dat in een land aan inkomen
verdiend wordt. Andere inkomens, worden weer uit primaire inkomens betaald. Het totaal
aan primair inkomen is het netto binnenlands inkomen (nbi). En net als bij het bbp en nbp
vormen de afschrijvingen het verschil tussen het nbi en het bruto binnenlands inkomen
(bbi).
Nbi = bbi – afschrijvingen
1
, De productiefactoren worden ingedeeld op basis van inkomensstromen. Het zijn kapitaal,
arbeid, natuur en ondernemerschap (KANO). Met locatie wordt nu alleen de feitelijke grond
bedoeld waarop geproduceerd wordt.
Productiefactor Primaire inkomen
Arbeid Loon
Ondernemerschap Winst
Kapitaal Huur en rente
Natuur Pacht +
Nbi
Afschrijvingen +
Bbi
Het nbp is gelijk aan de optelsom van alle netto toegevoegde waarden. De netto
toegevoegde waarde wordt in zijn geheel gebruikt om de productiefactoren te belonen: het
primaire inkomen. De optelsom van de primaire inkomens is gelijk aan het nbi. Het netto
binnenlands product is altijd gelijk aan het netto binnenlands inkomen.
Nbi = nbp
En het bbp is gelijk aan het nbp plus afschrijvingen. Als de afschrijvingen worden opgeteld bij
het netto binnenlands inkomen, ontstaat het bruto binnenlands product.
Bbp = nbp + afschrijvingen = nbi + afschrijvingen
Bij het binnenlands product/inkomen gaat het om de productie/inkomen in een land. Als
rekening wordt gehouden met de oorsprong van de productiefactoren, kan het inkomen van
alle ingezeten van een land worden bepaald. Dan heb je het nationaal product en het
nationaal inkomen: de optelsom van alle primaire inkomens die door de ingezetenen van
een land gedurende een jaar worden verdiend.
Om het nationaal inkomen te bepalen, moet het saldo van de primaire inkomens worden
bepaald. Dit is het verschil tussen het primaire inkomen van alle ingezetenen die in het
buitenland werken en het primaire inkomen van alle buitenlanders die in het betreffende
land werken.
Saldo primaire inkomens = primair inkomen binnenlandse ingezetenen werkzaam in het
buitenland – primair inkomen buitenlandse ingezetenen werkzaam in het binnenland
= saldo primaire inkomens uit het buitenland – primaire inkomens naar het buitenland.
Het verschil tussen het bbp en het saldo van primaire inkomens is het bruto nationaal
inkomen (bni).
Bni = bbp + saldo primaire inkomens
Om het netto nationaal inkomen (nni) te bepalen, moet weer rekening gehouden worden
met afschrijvingen:
Nni = bni - afschrijvingen
2.1 De economische kringloop (+ bron 1, bron 2)
Deze modellen beschrijven de economie als geheel. Een economie bestaat uit vijf sectoren:
gezinnen (consumenten), bedrijven (producenten), overheid, buitenland en financiële
instellingen. De interactie tussen deze vijf wordt beschreven in de economische kringloop:
de schematische weergave van geld- en goederenstromen tussen de sectoren van een
economie.
2
, De monetaire kringloop beschrijft alle geldstromen. Een belangrijke eigenschap van een
kringloop is dat voor iedere sector de opgetelde waarde van alle pijlen die naar de sector
wijzen even groot zijn als de opgetelde waarde van alle pijlen die van de sector af wijzen.
Een economische kringloop van goederen- en dienstenstromen is een reële kringloop.
Er zijn vier geldstromen richting bedrijven. Consumenten kopen consumptiegoederen (C), de
overheid koopt overheidsgoederen (O), bedrijven lenen geld bij financiële instellingen om
investeringen te financieren (I) en het buitenland koopt de export (E). Het geld waarmee de
exportgoederen betaald worden stroomt het land binnen, de pijl staat daarom naar de
bedrijven toe getekend. Het totaal aantal geld dat naar de bedrijven stroomt, is C + I + O + E.
Bij netto-investeringen neemt de voorraad kapitaalgoederen toe. Deze worden daarom ook
wel uitbreidingsinvesteringen genoemd. Daar tegenover staan vervangingsinvesteringen.
Hierbij neemt de kapitaalgoederenvoorraad niet toe; kapitaalgoederen worden vervangen.
Samen met de netto-investeringen vormen zij de bruto-investeringen.
Bruto-investeringen = netto-investeringen + vervangingsinvesteringen
Bedrijven sparen voor toekomstige vervangingsinvesteringen. Kapitaalgoederen worden
door de tijd afgeschreven. Een bedrijf hoeft voor vervangingsinvesteringen geen geld te
lenen. De pijl van financiële instellingen naar bedrijven zijn de netto-investeringen.
Bedrijven geven hun geld aan twee dingen uit. Producten die gekocht worden in het
buitenland vormen de import (M). Daardoor stroomt er geld naar het buitenland. De import
verloopt via importeurs, daarom begint de pijl van de import bij de bedrijven.
Ook belonen de bedrijven de gezinnen voor de arbeid. Deze beloning vormt het netto
nationaal inkomen (nni), aangeduid met Y en is gelijk aan de waarde van de totale productie
van bedrijven. De totale waarde die bedrijven creëren wordt in zijn geheel uitgekeerd aan de
productiefactoren die gebruikt zijn om die waarde te creëren. Het totaal aan geld dat van
bedrijven naar andere partijen stroomt, is Y + M.
Dus, Y + M = C + I + O + E
Deze gelijkheid is een macro-economische identiteit: een macro-economische wetmatigheid
die per definitie geldt. Meestal is dit:
Y=C+I+O+E–M
Dit betekent dat de waarde van de totale productie van bedrijven (Y) altijd gelijk is aan de
optelsom van wat er uitgegeven wordt aan de consumptiegoederen (C), kapitaalgoederen
voor uitbreiding (I), overheidsgoederen (O) en wat er uit het buitenland komt (E).
De gezinnen stellen productiefactoren beschikbaar aan de bedrijven. Zij ontvangen als
beloning inkomen (Y = nni). De gezinnen geven dit aan drie dingen uit.
1. Consumptiegoederen (C). Het geld waarmee de aankopen betaald worden, stroomt
van gezinnen naar bedrijven.
2. Belasting (B). Alle gezinnen betalen belasting aan de overheid.
3. Spaargeld (S). Dan stroomt er geld van consument naar financiële instellingen.
De tweede macro-economische identiteit is:
Y=C+B+S
De overheid ontvangt belastinggeld (B) en koopt goederen bij bedrijven, de
overheidsbestedingen (O). Het verschil hiertussen is het saldo van de overheidssector:
Saldo overheidssector = B – O
3