Samenvatting ‘Schoolpedagogiek’
Hoofdstuk 1: ‘Kinderen en jongeren en de werelden
waarin ze leven’
1.1: Kinder- en jongerenwerelden
Kinderen leven niet alleen op school, buiten school is nog een hele grote wereld. In de wereld van
school voeren volwassenen de regie en ook in de andere werelden zijn er meestal volwassenen
aanwezig, maar niet altijd.
1.1.1: De wereld buiten school van Wesley en zijn klasgenoten
School is een wereld van ‘moeten’ en thuis of op straat is dit niet, hier krijgen de kinderen juist meer
ruimte en hierdoor komen de verschillen tussen jongens en meisjes erg naar voren.
Jongens binnen: computerspelletjes, tv kijken, lego, lezen.
Jongen buiten: voetbal, fietsen, skeeleren, tikkertje, verstoppertje.
Meisjes binnen: met vriendinnen spelen, met broertjes of zusjes spelen, knutselen, computer, lezen.
Meisjes buiten: spelen met andere kinderen.
Meisjes en jongens spelen daarom meestal apart, maar broertjes en zusjes spelen wel met elkaar.
1.1.2: Wesley en Maurits
Buiten school gaan veel kinderen naar een sportclub, muziekles, kerk, enz. Als ouders deze
activiteiten voor het kind kiezen, is het min of meer verplicht.
Als een kind heel veel activiteiten van zijn ouders uit moet proberen naast school, kan je spreken van
een parallelle school. Je hebt er wat aan voor later, net zoals de school. De buitenschoolse wereld
kan een bijdrage leveren aan zijn maatschappelijke toekomst. De schoolwereld is beslist niet de enige
wereld waarin kinderen dingen leren en waar hun karakter gevormd wordt.
1.1.3: De jongerenwereld na de basisschool: Alex, Sandra en Nathan
Bij basisschoolkinderen speelt hun leven buiten school zich voornamelijk af in en rond hun huis,
eventueel de sportclub of muziekclub. Daar vindt hun eerste karaktervorming plaats.
Als de basisschool voorbij is, gaan leerlingen naar het VO, wat vaak niet meer op loopafstand van hun
huis ligt. De wereld wordt ruimer. Jongeren trekken er steeds meer op uit, nu ook jongens met
meisjes. De invloed van media neemt toe. Het VO is meer gericht op de toekomst. Jongeren doen
ervaringen op in en buiten school en gaan op zoek naar waar ze goed in zijn en wat ze willen.
De basisschool heet ook wel het funderend onderwijs, hier wordt het fundament gelegd voor de
verdere schoolloopbaan. Na de basisschool breekt er een nieuwefase aan. Jongeren gaan uitvinden
wat ze kunnen en wat ze willen.
1.2: De wereld als voorwaarde om je te vormen
Kaspar Hauser leefde jarenlang in een kleine kelderruimte. Elke dag bracht een man hem een stuk
brood en een kan water als Kaspar sliep. Kaspar zag de man dus nooit. Toen Kaspar 17 was bracht de
man Kaspar naar Neurenberg, hier verbleef Kaspar bij verschillende mensen. Hij leerde praten, lezen,
schrijven, pianospelen, tekenen en paardrijden. Kaspar zette alles op alles om deelgenoot te worden
van de wereld die hij nog niet goed kende. Het was lastig om zich aan te passen. In 1829 werd op
hem een moordaanslag gepleegd, die overleefde hij. In 1833 gebeurde het opnieuw en nu overleefde
hij het niet.
1.2.1: Het korte leven van Kaspar Hauser onder de mensen
Kaspar was maar een kleine vijf jaar onder de mensen. Kaspar zei dat hij pas in Neurenberg ter
wereld was gekomen. De wereld is dus de plek waar men onder de mensen is en waar door mensen
,gemaakte objecten voorhanden zijn. Mensen verhouden zich tot elkaar d.m.v. taal die ze delen en
met elkaar spreken. Door de taal ontstaat dus de wereld.
Dankzij de mensen die Kaspar de taal en de wereld leerden, werd Kaspar deelgenoot van de wereld.
Kaspar had op het begin het ontwikkelingsniveau van een tweejarige en niet dat van een jongeman
van zeventien. Dit lag niet aan een geestelijke handicap, maar hij was verwaarloosd. Kaspar had zich
niet kunnen ontwikkelen door zijn eenzame verblijf. Je ontwikkelt je pas als je je onder mensen
bevindt, in een wereld dus.
1.2.2: Een tweede, culturele geboorte
Er zijn meerdere kinderen die door hun ouders werden verlaten en met minimale verzorging in
eenzaamheid opgroeiden. Ook zijn er ‘wilde kinderen’: kinderen die door dieren werden
grootgebracht. Al deze kinderen lukte het nooit helemaal om deel uit te maken van de
mensenwereld, ze hielden iets onmenselijks.
Ook kinderen in kinderhuizen hebben geen goede ontwikkeling. Een zuster verzorgde acht tot twaalf
kinderen en gaf hen alleen te drinken, meer niet. De kinderen verhongerden psychisch en liepen
grote achterstanden op.
Engelse psychiater John Bowlby kwam tot de conclusie dat hechting tussen moeder en kind een
noodzakelijke voorwaarde is om zich te kunnen ontwikkelen. Als een kind niet veilig gehecht is (geen
duurzame affectieve relatie met zijn moeder), komt het niet of nauwelijks tot exploratie. Het kind is
te angstig en te onzeker om op onderzoek uit te gaan.
Rien van IJzendoorn deed ook een onderzoek hierover en ook hij benadrukt het belang van
gehechtheid voor de ontwikkeling van een kind, maar dit kan ook de vader of een pedagogisch
medewerkster zijn. Mits deze sensitief met het kind omgaan en er continuïteit in de relatie is.
Nestblijvers: dieren die als ze geboren worden nog niet meteen hun eigen weg kunnen gaan. Ze zijn
hulpeloos en op de verzorging van hun ouders aangewezen.
Nestvlieders: dieren die als ze geboren zijn al meteen op hun eigen benen kunnen staan. Ze hebben
al een vacht.
Een kind kan zich alleen tot mens ontwikkelen via een medemens die hem aankijkt, knuffelt en
geluiden en klanken met hem uitwisselt. De mens is een bijzonder soort nestblijver, een soort
secundaire nestblijver. Hij is te vroeg geboren en moet nog een jaar lang in een soort culturele
buitenbaarmoederlijke ruimte verblijven. Pas daarna is hij in staat om te gaan lopen, praten en
handelen. Om mens te kunnen worden is er een tweede culturele geboorte nodig: een geboorte in
de wereld van de mensen.
1.2.3: De plasticiteit van de hersenen
Kinderen worden met ‘onrijpe’ hersenen geboren. Alleen die delen van de hersenen die voor het
overleven van belang zijn (bijv. ademhaling), zijn uitgerijpt. De rest moet nog groeien. Als een kind
zich veilig voelt en veilig gehecht is, wordt het uitgedaagd ervaringen op te doen. Deze ervaringen
activeren zenuwcellen in zijn hersenen die met elkaar in verbinding treden en netwerken tot stand
brengen.
Plasticiteit van de hersenen: de hersenen van de mens zijn vormbaar. Gedurende het hele leven
leert men en ontstaan er verbindingen en netwerken van verbindingen, maar vooral in de eerste
jaren gebeurt dat heel snel.
De Duitse pedagoog Johann Herbart stelde dat de mens vatbaar is voor vorming.
1.3: Wie ben ik?
Zonder wereld blijf je onmenselijk, een wereld bestaat uit medemensen. Je hebt een medemens
nodig om de wereld binnen te komen; dit kun je niet zelf.
1.3.1: Het lichaamsbeeld als bron van het ik
Wie ben je precies? Vertellen wie je bent betekent dus: jezelf in de wereld een plaats geven, je
‘situeren’. Je noemt je naam, je geboortedatum, de plaats waar je woont, enz. Dat doen we in een
taal die we met anderen delen. Zeggen wie je bent kan alleen in een taal die van buiten komt.
, Antonio Damasio wijst erop dat hersenen ook voorstellingen voortbrengen. Hij onderscheidt twee
soorten voorstellingen: voorstellingen van de eerste en van de tweede orde.
Voorstellingen van de eerste orde: voorstellingen van een object dat we waarnemen (bijv. een
grommende hond die op ons afkomst). Van de verandering van het lichaam ten gevolge daarvan
(schrik) maken we ook een voorstelling, ook een voorstelling van de eerste orde.
Voorstellingen van de tweede orde: voorstellingen die de relatie tussen de voorstelling van de eerst
orde afbeelden, dus tussen die van de grommende hond en die van de door de hond
teweeggebrachte veranderde lichaamstoestand. Deze voorstellingen noemt Damasio representaties
van het ‘zelf’. Ze geven een beeld van hoe het lichaam zich tot zijn omgeving verhoudt en daarmee
omgaat.
Fançoise Dolto spreek over het lichaamsschema en het lichaamsbeeld.
Lichaamsschema: de sensomotorische ontwikkeling van het lichaam. Hoe een mens met zijn lichaam
in de wereld staat, hangt af van zijn lichaamsbeeld.
Lichaamsbeeld: heeft zijn wortels in de vroege kinderjaren. Ontstaat vanuit de relatie die het kind
heeft met degene die hem als eerste verzorgt, van daaruit ontwikkelt het zich verder. Het wordt
gevormd door anderen en het lichaamsbeeld dat we van onszelf hebben, is niet bewust.
1.3.2: Loskomen uit de twee-eenheid van moeder en kind
Via de ervaringen die het kind opdoet en de antwoorden die het op zijn vragen krijgt, bouwt het een
lichaamsbeeld op. Die antwoorden zijn van levensbelang. Als de antwoorden het kind geruststellen,
gaat het kind zich aan zijn moeder hechten. Dit zorgt voor een beter lichaamsbeeld.
Moeder en kind vormen aanvankelijk een twee-eenheid, maar uiteindelijk kan de moeder er niet
altijd voor het kind zijn. De moeder kan wel woorden geven die het kind geruststellen en vertrouwen
geven.
In het tweede levensjaar neemt de zelfstandigheid van het kind toe, het kan zelf lopen en spreken.
Ook het KDV of de peuterspeelzaal gaan een grote rol in zijn leven spelen. Via die groep breidt zijn
wereld zich uit.
Vanaf het begin staat de vader naast het kind (de eerste) en de moeder (de tweede). Aan het eind
van de peutertijd, gaat de vader de positie van de derde in het leven van het kind innemen. De vader
gaat ook een grote rol spelen in het leven en daarmee komt het kind los uit de twee-eenheid met zijn
moeder. Het kind is in staat om zich nu losser te maken van de intimiteit van het gezinsleven en
treedt toe tot nieuwe sociale verbanden.
1.3.3: De symbolische orde als voorwaarde om te zeggen wie je bent
Jacques Lacan stelt dat het kind door zich aan het taalsysmteem te onderwerpen, een onderscheid
aanbrengt tussen zichzelf en de anderen, allereerst de moeder. De wereld van de beelden noemt
Lacan de imaginaire orde, de wereld van de taal noemt hij de symbolische orde. De symbolische
orde bestaat in eerste instantie slechts uit een samenhangend geheel van materie. Pas door het
gebruik krijgt deze betekenis. De symbolische orde laat een betekenisvolle wereld ontstaan, waarin
ieder een eigen positie inneemt.
De relatie die het kind aanvankelijk heeft met zijn moeder, speelt zich af in de imaginaire orde. De
kind identificeert zich met haar en neemt het beeld dat zij hem voorspiegelt over. Als het kind zich
verder ontwikkelt en de vader komt in het plaatje, komt het kind in de symbolische orde. Het kind
kan nu loskomen van de imaginaire bindingen die het met andere heeft. Het gaat nu niet meer om
een beeld waarmee het zich identificeert, maar om een woord, een symbool (naam, leerling, zoon,
broer, enz.). Pas als je tegenover de ander komt te staan, kun je participeren en deelgenoot zijn. Nu
kan het kind pas een eigen positie innemen. Het identificatieproces blijft doorgaan en de imaginaire
orde stopt niet. Beelden blijven zich aandienen waarmee men zich identificeert. En dat gebeurt ook
met de idealen waardoor men zich laat leiden, maar de symbolische orde tempert dat proces.