Paragraaf 4.1
Leerdoel: Welke ideeën ontstonden tijdens de verlichting over de ideale samenleving?
Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw kwamen door de verlichting oude inzichten ter
discussie. Gematigd verlichte denkers probeerden een middenweg te vinden tussen rede en
tradities. Radicale verlichte denkers meenden dat democratie, vrijheid en gelijkheid
universele waarden zijn.
Kennis leidt tot verdraagzaamheid en gelijkheid. Dit was de boodschap van een schilderij
over de verlichting. Aan het eind van de 18e eeuw discussieerden Europese intellectuelen
over de vraag wat de verlichting was. Immanuel Kant was een belangrijke verlichter.
Volgens hem is de verlichting het durven van zelf nadenken en het eigen verstand te
gebruiken.
In de middeleeuwen was het denken ondergeschikt aan geloof en traditie. Maar vanaf 1650
werden oude inzichten meer en meer ter discussie gesteld. Twee filosofische stromingen,
het empirisme en het rationalisme, stelden dat traditie en geloof plaats moesten maken
voor waarneming en rede. Het empirisme stelde dat kennis voortkomt uit ervaring en
waarneming. Het rationalisme stelde dat de rede, het menselijk denkvermogen, de
voornaamste bron van kennis is.
Onder invloed van de verlichting vonden grote veranderingen plaats in het denken over
mens en maatschappij. Ontwikkelde mensen gingen het redelijke en wetenschappelijke
denken op alle terreinen van het leven toepassen. Ze vonden dat de samenleving niet
gebaseerd moest zijn op erfelijke rechten en plichten of op religieuze ideeën, maar op rede.
Veel verlichters verwierpen de standenmaatschappij en het absolutisme. Ze streden tegen
godsdienstige intolerantie en kerkelijke dwang, tegen machtsmisbruik door kerk en staat en
voor onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak.
In dezelfde tijd werd de macht van vorsten op politiek, economisch, godsdienstig en militair
terrein verder uitgebreid en gecentraliseerd. De vorsten rechtvaardigden deze
machtsuitbreiding met het droit divin, het idee dat ze hun macht van God hadden gekregen.
Door dit idee hoefde ze geen verantwoording af te leggen aan parlementen en andere
instellingen van mensen en hoefden ze hun macht ook niet door mensen te laten beperken.
Een voorbeeld hiervan was Lodewijk XIV.
Verlichters hadden andere ideeën over soevereiniteit, en over de relatie tussen vorst en
onderdaan en tussen staat en burger. De verlichter John Locke schreef dat alle mensen vrij
en gelijk geboren zijn en het recht hebben hun leven, gezondheid, vrijheid en bezit te
verdedigen. De macht van de staat was volgens Locke gebaseerd op een sociaal contract. Dit
contract hield in dat de mensen afspraken een deel van hun vrijheid af te staan aan de
overheid, in ruil voor bescherming van hun leven, bezit en vrijheid en optreden als neutrale
rechter door de overheid bij conflict. Als een regering dat niet deed, mochten de burgers
een andere regering aanstellen. Ze konden zelfs verplicht zijn om een tiran die hun rechten
vertrapte met een opstand af te zetten. Locke was een voorstander van de constitutionele
monarchie die toen in Engeland gevestigd was.
, Een andere verlichter, Jean-Jacques Rousseau, stelde dat de mensen een sociaal contract
sloten waarbij ze vrijheid overdroegen aan de staat. Volgens Rousseau was het volk
soeverein en moest de staat de algemene wil (van de samenleving) vertegenwoordigen. De
mensen mochten niet hun eigen belangen doorzetten, maar moesten zich onderwerpen aan
wetten die in overeenstemming waren met de algemene wil.
Eerst was er het idee dat God heerste over mens en natuur, voortdurend ingreep in het
dagelijks leven en wonderen verrichtte. Onder de invloed van de natuurwetten ontstond
twijfel aan dit geloof. Sommige verlichters, zoals Voltaire, meenden dat de natuurwetten
bewezen dat God de wereld ingenieus had gemaakt. Volgens deze deïsten ontwikkelde de
wereld zich naar Gods plan, maar bemoeide hij zich er niet mee.
Anderen, zoals de Nederlandse filosoof Spinoza, gingen nog verder. Volgens Spinoza was de
natuur niet gemaakt door God, maar waren God en de natuur hetzelfde. Geloof in
wonderen was slechts het gevolg van onwetendheid. Geloof dat in strijd was met de rede,
was onzin, want de natuur en dus God was puur rationeel. De mens moest aldus Spinoza,
niet gehoorzamen aan God, maar slechts afgaan op zijn eigen verstand.
De verlichting begon aan het eind van een tijd vol bloedige godsdienstoorlogen en religieuze
onderdrukking. Verlichte denkers benadrukten daarom het belang van individuele vrijheid
en tolerantie. Locke pleitte voor een scheiding van kerk en staat. De staat kon volgens hem
niet uitmaken wat het ware geloof is. Zelfstandig denkende mensen konden alleen zelf
bepalen wat ze geloofden. Ze moesten dat niet aan de staat of aan anderen overlaten.
Het vertrouwen in de rede leidde tot optimisme. Vanaf 1750 hingen bijna alle verlichte
denkers de vooruitgangsgedachte aan. Er kwam meer vrijheid en tolerantie op allerlei
terreinen. Verlichte denkers meenden dat ook de maatschappij door het gebruik van de
rede verbeterd kon worden.
Onderling de verlichte denkers waren er duidelijke tegenstellingen. Twee hoofdstromingen
stonden steeds scherper tegenover elkaar. Aan de ene kant was er de gematigde verlichting
van denkers die een evenwicht zochten tussen de rede en traditie. Aan de ander kant
stonden radicale stromingen die met de traditie wilden breken en een geheel nieuwe
maatschappij wilden creëren.
Voltaire stond aan de kant van de gematigde verlichting. Volgens hem had God de wereld
geschapen, en hoorde daarom de ongelijkheid van de standenmaatschappij bij het menselijk
bestaan. De meeste mensen moesten zwoegen om zich in leven te houden, en dat was
volgens Voltaire maar goed ook, want dan hadden ze geen tijd om ongelukkig of opstandig
te zijn. Alleen met angst voor een straffende God kon ‘het gepeupel’ in toom worden
gehouden. Hij meende dat slechts een kleine bovenlaag geschikt was voor het redelijke
denken; 90 procent van de bevolking verdiende geen verlichting. Ook andere verlichte
denkers meenden dat de mogelijkheden van het verstand en de rede beperkt waren. Het
consequent doorvoeren van verlichte ideeën kon gevaarlijk zijn. Volgens Kant kon puur
rationalisme leiden tot waanideeën en immoreel gedrag. De rede moest worden aangevuld
met ervaring en morele normen. Kant stelde dat er een universele morele wet is waaraan
iedereen verplicht is te gehoorzamen. Hierbij hoorde dat mensen zelf moeten voldoen aan
regels die ze voor iedereen willen laten gelden.