Tentamenstof Neuropsychologie en Psychofarmacologie.
Boek: Klinische Neuropsychologie van Kessels, Eling, Ponds, Spikman, en van Zandvoort.
Tentamen: CBI-deeltentamen van 40 multiple choice vragen.
Tentamenstof:
Thema 1: Fundamenten.
Thema 2: Relaties.
Thema 3: Universaliteit.
Thema 4: Uniciteit.
Thema 5: Uitlopers.
Leerdoelen.
Nadat je thema 1.1 hebt bestudeert, kun je:
- bijdragen van Franz Joseph Gall, Paul Broca, Carl Wernicke en Aleksandr Luria aan de
ontwikkeling van de hedendaagse neuropsychologie beschrijven.
- aangeven welke typen vraagstellingen aan de orde zijn binnen het wetenschappelijk
gebied van de neuropsychologie en deze toepassen
- de begrippen subtractie, enkelvoudige dissociatie en dubbele dissociatie toepassen
- beschrijven welke onderzoeksdesigns kenmerkend zijn binnen de neuropsychologie en
welke kwesties van belang zijn bij het bepalen van de kwaliteit van de studies.
Nadat je thema 1.2 hebt bestudeert, kun je:
- aangeven welke typen vraagstellingen aan de orde zijn binnen het wetenschappelijk
gebied van de neuropsychologie en deze toepassen.
- de begrippen substractie, enkelvoudige dissociatie en dubbele dissociatie toepassen.
- beschrijven welke onderzoeksdesigns kenmerkend zijn binnen de neuropsychologie en
welke kwesties van belang zijn bij het bepalen van de kwaliteit van de studies.
Nadat je thema 1.3 hebt bestudeerd, kun je:
- het werkgebied van de neuropsycholoog omschrijven.
- beschrijven welke typen van vraagstellingen worden beantwoord binnen de
neuropsychologische praktijk.
- beschrijven hoe een neuropsychologisch onderzoek verloopt.
- de begrippen betrouwbaarheid, validiteit en onderpresteren kunnen toepassen en
uitleggen hoe testen van onderpresteren werken.
- omschrijven met welke aspecten rekening moet worden gehouden binnen de
neuropsychologische diagnostiek.
- de relatie tussen neuropsychologie en wetenschappelijk onderzoek omschrijven.
- de verschillende kenmerken en vormen van herstel omschrijven.
- de verschillende modellen en vormen van neuropsychologische revalidatie beschrijven.
- belangrijke termen met betrekking tot revalidatie kunnen toepassen.
Nadat je thema 1.4 hebt bestudeerd, kun je:
- de grove anatomie van het menselijk brein toelichten.
- de verschillende beeldvormingstechnieken toelichten; hun kenmerken, sterke en zwakke
kanten.
- functionele kenmerken van de verschillende gebieden van het menselijk brein kunnen
beschrijven, zoals aan bod komt in het college van Erik Scherder (zie opdracht 1.4.2).
Nadat je thema 2.1 hebt bestudeerd, kun je:
- beschrijven wat psychofarmaca zijn.
- verwoorden op welke wijze medicatie kan worden toegediend.
- beschrijven wat er bedoeld wordt met een therapeutisch venster.
- de termen doelmatigheid, potentie en oddsratio toepassen.
,- beschrijven welke factoren een rol spelen bij onderzoek naar de werking van
psychofarmaca.
Nadat je thema 2.2 hebt bestudeerd, kun je:
- verwoorden hoe communicatie plaatsvindt tussen cellen en hoe dit meetbaar is met
EEG.
- uitleggen hoe medicatie de signaaloverdracht kan beïnvloeden.
- duidelijk maken wat receptoren zijn, welke soorten receptoren er bestaan en hoe
medicatie werkt op receptoren.
- beschrijven hoe een synaps is opgebouwd.
Nadat je thema 2.3 hebt bestudeerd, kun je:
- een onderscheid maken tussen farmacokinetiek en farmacodynamiek.
- beschrijven wat receptorinteractie is.
- duidelijk maken wat er bedoeld wordt met dosis-effectrelatie en welke factoren van
invloed zijn op deze relatie.
- de werking van stoffen aan de hand van een dosis-responsecurve beschrijven in termen
van potentie, doelmatigheid en therapeutisch venster.
- uitleggen wat er bedoeld wordt met tolerantie, sensitisatie en desensitisatie.
- de werkingsmechanismen van verschillende types psychofarmaca, zowel medicatie als
genotsmiddelen, beschrijven.
Nadat je thema 2.4 hebt bestudeerd, kun je:
- een onderscheid maken tussen afhankelijkheid, verslaving en stofmisbruik.
- beschrijven hoe desensitisatie en tolerantie een rol spelen bij afhankelijkheid.
- een onderscheid maken tussen waarderen (liking) en willen (wanting).
- beschrijven hoe nicotine, cocaïne, heroïne en alcohol op het brein werken, hoe de
behandeling bij afhankelijkheid aan deze stoffen eruit ziet en wat complicerende factoren
hierbij zijn.
Nadat je thema 3.1 hebt bestudeerd, kun je:
- kenmerken noemen van de normale visuele waarneming.
- modellen van visuele waarneming beschrijven en uitleggen.
- de relatie beschrijven van de normale visuele waarneming met de ogen en hersenen.
- een omschrijving geven van de verschillende stoornissen op het gebied van de visuele
waarneming.
- mogelijke oorzaken omschrijven van defecten in de visuele waarneming.
- een opsomming geven van betrokken hersengebieden bij de verschillende stoornissen
op het gebied van de visuele waarneming.
Nadat je thema 3.2 hebt bestudeerd, kun je:
- een overzicht geven van de verschillende vormen van het geheugen en toepassingen
hiervan kunnen geven en herkennen.
- aangeven welke hersenmechanismen ten grondslag liggen aan de verschillende vormen
van geheugen.
- methoden en tests noemen om geheugenprocessen te meten en benoemen welke
factoren geheugenprestaties op deze testen kunnen beïnvloeden.
- aangeven welke stoornissen er bestaan op het gebied van het geheugen, welke
hersenmechanismen daaraan ten grond liggen en hoe deze stoornissen zich uiten.
Nadat je thema 3.3 hebt bestudeerd, kun je:
- kenmerken van taal en het verschil tussen het begrijpen en produceren van taal
beschrijven.
- modellen van taal kunnen beschrijven en uitleggen.
- een opsomming geven van de belangrijkste hersengebieden die met taal te maken
hebben.
,- stoornissen omschrijven op het gebied van taal, welke hersenmechanismen daaraan ten
grondslag liggen en hoe deze stoornissen zich uiten.
Nadat je thema 3.4 hebt bestudeerd, kun je:
- de verschillende vormen van aandacht toepassen en uitleggen met welke
hersengebieden en netwerken deze worden geassocieerd.
- theorieën beschrijven op het gebied van aandacht en executieve functies.
- duidelijk maken welke stoornissen er bestaan op het gebied van aandacht en executieve
functies.
- beschrijven welke testmethoden er gebruikt kunnen worden om stoornissen op het
gebied van aandacht en executieve functies in kaart te brengen.
- behandelingen voor stoornissen op het gebied van aandacht en executieve functies
omschrijven.
Nadat je thema 4.1 hebt bestudeerd, kun je:
- de symptomen, het beloop en de prevalentie beschrijven van een herseninfarct en een
hersenbloeding.
- de oorzaken en risicofactoren beschrijven van een herseninfarct en een hersenbloeding.
- de neuropsychologische gevolgen benoemen van een herseninfarct en een
hersenbloeding en uitleggen hoe dit veroorzaakt wordt.
- overige gevolgen (energetisch, emotioneel en oriëntatie) noemen van een herseninfarct
en een hersenbloeding.
- duidelijk maken wat de kenmerken zijn van vasculaire dementie en hoe deze
aandoening wordt veroorzaakt.
Nadat je thema 4.2 hebt bestudeerd, kun je:
- uitleggen wat bedoeld wordt met traumatisch hersenletsel; het klinisch beeld en de
epidemiologie schetsen.
- een overzicht geven van de klinische verschijnselen en diagnostiek op korte termijn na
een traumatisch hersenletsel.
- een beschrijving geven van wat bedoeld wordt met primaire schade en secundaire
schade als twee mechanismen die resulteren in de pathofysiologie van hersenletsel.
- beschrijven wat de neuropsychologische gevolgen zijn van een licht traumatisch
hersenletsel en een middelzwaar tot ernstig hersenletsel.
- kenmerken en opvattingen kunnen benoemen ten aanzien van whiplash.
Nadat je thema 4.3 hebt bestudeerd, kun je:
- een overzicht geven van vormen van epilepsie en kenmerken hiervan.
- oorzaken en pathofysiologie benoemen van epilepsie.
- een overzicht geven van de neuropsychologische gevolgen van epilepsie.
- het werkingsmechanisme van anti-epileptica beschrijven en aangeven welke
bijwerkingen anti-epileptica hebben op cognitie en gedrag.
Nadat je thema 4.4 hebt bestudeerd, kun je:
- een overzicht geven van de criteria, kenmerken en risicofactoren van de (preklinische)
ziekte van Alzheimer.
- duidelijk maken waarop gelet moet worden bij de differentiële diagnostiek.
- uitleggen wat de stand van zaken is ten aanzien van de behandelmethoden van de
ziekte van Alzheimer.
- beschrijven wat het klinisch beeld is van frontotemporale dementie.
- diagnostische criteria, epidemiologie, etiologie en behandelmogelijkheden benoemen
van frontotemporale dementie.
- aangeven met welke cognitieve stoornissen en gedragsveranderingen frontotemporale
dementie gepaard gaat.
,Nadat je thema 4.5 hebt bestudeerd, kun je:
- een overzicht geven van de stoornissen binnen het parkinsonspectrum.
- het klinisch beeld beschrijven van stoornissen binnen het parkinsonspectrum.
- de diagnostische criteria, epidemiologie en etiologie benoemen van de ziekte van
Parkinson.
- uitleggen wat de behandelingsmogelijkheden zijn voor de ziekte van Parkinson.
- een overzicht geven van de consequenties voor het cognitief en emotioneel functioneren
van personen met de ziekte van Parkinson.
Nadat je thema 5.1 hebt bestudeerd, kun je:
- de kenmerken, incidentie, prevalentie en het verloop van schizofrenie omschrijven.
- een overzicht geven van de oorzaken en risicofactoren van schizofrenie.
- een overzicht geven van de belangrijkste etiologische factoren en neuropathologische
veranderingen bij schizofrenie.
- cognitieve functiestoornissen benoemen behorende bij schizofrenie.
- behandelingsmogelijkheden noemen van schizofrenie.
Nadat je thema 5.2 hebt bestudeerd, kun je:
- de kernsymptomen, incidentieprevalentie van depressie en bipolaire stoornissen
noemen
- een overzicht geven van de oorzaken van depressie en bipolaire stoornissen.
- cognitieve functiestoornissen benoemen behorende bij depressie en bipolaire
stoornissen.
- structurele en functionele afwijkingen benoemen die betrokken zijn bij de pathofysiologie
van depressie en bipolaire stoornissen.
- cognitieve biases en bijbehorende meetmethoden bij depressie en bipolaire stoornissen
kunnen beschrijven.
- behandelingsmogelijkheden van depressie en bipolaire stoornissen en mogelijke
bijwerkingen hiervan kunnen noemen.
Nadat je thema 5.3 hebt bestudeerd, kun je:
- de symptoomdomeinen en het klinisch beeld van autismespectrumstoornis (ASS)
omschrijven.
- de gemeenschappelijke kenmerken van patiënten met ASS en de epidemiologie van de
stoornis beschrijven.
- een overzicht geven van de belangrijkste etiologische factoren en neuropathologische
veranderingen bij ASS.
- de vier belangrijkste cognitieve verklaringsmodellen van ASS beschrijven.
Nadat je thema 5.4 hebt bestudeerd, kun je:
- de diagnostische criteria van ADHD beschrijven en toepassen.
- symptomen, beloop en comorbiditeiten van ADHD omschrijven.
- een opsomming van oorzaken van ADHD geven.
- ADHD relateren aan de hersenen.
- de effecten van psychostimulantia op ADHD benoemen.
- behandelingsmogelijkheden en diens effecten noemen van ADHD.
- de opzet en resultaten van het onderzoek van Gelade et al. (2017) in grote lijnen
beschrijven.
,Neuropsychologie en psychofarmacologie.
Thema 1 – Introductie.
>Interview met prof. dr. Rudolf Ponds: Neuropsychologen werken vooral in ziekenhuizen, de
psychiatrie en verpleeghuizen. De meeste patiënten zijn oud en lijden aan
neurodegeneratieve ziekten, zoals dementie. Als neuropsycholoog ben je niet alleen bezig
met diagnosticeren, maar ook met het begeleiden van de patiënt en de familie (zorgen over
de toekomst, veranderingen van het gedrag). Neuropsychologen moeten basiskennis
hebben over de hersenen en specifieke hersengebieden, maar specialisten helpen met het
hersenonderzoek. Een goede neuropsycholoog is een puzzelaar en kan van complexe
materie een model maken. Neuropsychologen kunnen ook wetenschappelijk onderzoek
doen, vooral n=1 onderzoeken. Neuropsychologisch onderzoek (NPO) is vaak een dagdeel
en bestaat uit tests over intelligentie, geheugen, leren, planning, aandacht en concentratie.
Een belangrijke grondlegger van de neuropsychologie is Luria, die al in de jaren ’40 erachter
kwam dat het brein als een systeem werkt, door puur naar gedrag van mensen te kijken.
Minder mooie kanten van het werk zijn de moeilijke boodschap voor de patiënten.
Thema 1.1 – Historische mijlpalen.
Al tijdens de oudheid waren wetenschappers ervan overtuigd dat er een nauwe samenhang
bestaat tussen de hersenen en gedrag.
>Samenvatting Hoofdstuk 1 – Klinische neuropsychologie: een historische schets.
De Grieken kenden drie zielen: (1) overleven, (2) activiteiten van een organisme in relatie tot
de omgeving, en (3) hogere-ordeziel. Deze laatste werd de psychikon hegemonikon of
spiritus animalis genoemd en was alleen aanwezig bij de mens. De hersenventrikels werden
cellen genoemd, die werden gezien als de geest. De eerste cel is de sensus communis waar
informatie uit verschillende zintuigen binnenkomt. De tweede cel is het beeld waar input werd
geïnterpreteerd. En de derde cel is het memoria waar het beeld wordt opgeslagen. Deze
celtheorie bevat een algemeen systeem van informatieverwerking (en geen aparte functies)
en is een opvatting over de geest van iedereen (en gaat niet in op individuele verschillen).
De ideeënvorming over individuele verschillen kwam tot gang door Aristoteles, die een boek
schreef over fysiognomie (= interpretatie van het gelaat). De vorm van iemands gelaat, maar
ook van het totale uiterlijk, werd gezien als een reflectie van het karakter (‘gezellige dikkerd’).
Door het boek hierover van Johann Lavater (1741-1801) bloeide de fysiognomie op.
René Descartes (1596-1650) verdeelde de mens in het materiele lichaam (res extensa) en
de niet-materiele geest (res cogitans), gelegen in de epifyse. Hij beschreef het idee van de
reflex.
Franz Joseph Gall (1758-1828) verdeelde het brein in aparte organen, elke met een eigen
functie. Dit wordt de frenologie genoemd. Johann Spurzheim assisteerde hem. Gall
beweerde ook dat alle psychologische functies aangeboren en dat de functies aan de
buitenkant van het brein zitten (de cortex). Onderlinge verschillen in vaardigheden waren
volgens Gall te zien aan knobbels op het schedel. Jean Pierre Flourens (1794-1867) bracht
systematisch laesies aan bij duiven en ontdekt dat de omvang bepaalde welke functies
uitvielen.
Jean-Baptiste Bouillaud (1796-1881) verdedigde Gall’s standpunt over de lokalisatie van
functie aan de hand van de clinicoanatomische methode. Dit werd eind 19e eeuw
gepropageerd door Jean Martin Charcot Paul Broca (1824-1900) beweerde dat de
linkerhersenhelft verantwoordelijk was voor taal. Dit kreeg veel weerstand, omdat men dacht
dat de hersenhelften exact dezelfde functies hadden. Carl Wernicke (1848-1905) stelde een
schema op voor onderscheiden deelfuncties van het taalgebied. Aanhangers van het
associationisme, zoals John Hughlings-Jackson, stelden dat de plaats van laesie niet
verward moet worden met de plaats van een functie.
,Rond 1900 groeide de weerstand tegen de lokalisatiebeweging. Kurt Goldstein, een leerling
van Wernicke, betoogde dat het vooral van belang was om goed te kunnen reflecteren op
stimuli in plaats van daarop te reageren. Hij spraak van abstracte attitude. Henry Head
noemde de lokalisationisten denigrerend ‘diagram makers’.
Aleksandr Romanovitsj Luria (1902-1977) hield zich bezig met de revalidatie van patiënten
met functiestoornissen en zocht het evenwicht tussen holistische en lokalisationistische
opvattingen. Hij zag het brein als één complex functioneel systeem, met drie globale
indelingen: (1) drie interacterende units: subcorticaal (activatie), posterieur (input) en
anterieur (output), (2) drie hiërarchische geordende niveaus van verwerking: primair,
secundair (integratie) en tertiair (evaluatie), en (3) gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt
door taalprocessen (L or R, oftewel lateraliteit).
In Amerika hield Franz zich bezig met inhoudelijke vraagstukken zoals afasie en lokalisatie
en deed Halstead onderzoek naar het effect van hersenletsel op intelligentie met behulp van
de Continuous Performance Test. Dit werd later omgevormd tot de Halstead-Reitan-
testbatterij, een screeningsinstrument. Een soortgelijk instrument is Luria-Nebraska
Neuropsychological Battery (LNNB), ontwikkeld door Charles Golden in 1981, met objectieve
testscores.
Rond 1960 werd de neuropsychologie een zelfstandige discipline dankzij (1) het werk van
Norman Geschwind naar afasie vanuit het kader van Wernicke, en (2) het onderzoek van
Roger Sperry naar de effecten van de split-brain-operatie, met de ontdekking van hemisfeer-
specialisatie en onderzoeksmethoden voor mensen zonder hersenletsel als gevolg. Eerst
werd diagnostiek als weinig zinvol beschouwd, maar vanaf de jaren ’70 nam het aantal
psychologen in de diagnostiek gestaag toe.
De Amerikaan Arthur Benton (1909-2006) had een grote rol hierin. Benton was voortdurend
bezig met de ontwikkeling en verbetering van neuropsychologische tests (zoals de Visual
Retention Test). Hij hield zich vooral bezig met afasie, maar breidde zijn interesses uit.
De taalfilosoof Jerry Fodor publiceerde het boek The modularity of mind in 1983 en
beschreef taalprocessen als modulen. Deze opvatting van informatieverwerking maakt
onderscheid tussen de representatie (= de informatie die door een module verwerkt kan
worden of als output wordt opgeleverd) en het proces (= de berekeningen, computations of
transformaties die op de representaties worden uitgevoerd).
Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen. Een module:
1) kan alleen bepaalde informatie verwerken (domain specific).
2) is aangeboren (innateness).
3) doet zijn werk ongeacht wat andere processen doen: andere processen kunnen de
werken van de module niet beïnvloeden (encapsulated).
4) is computationeel autonoom en beschikt over zijn eigen neurale architectuur (fixed
neural architecture): deelt geen aandachtscapiciteit of (geheugen)processen met
anderen.
David Marr formuleerde in 1892 uitgangspunten voor het construeren van een theorie over
een cognitieve functie. Bij een cognitieve functie gaat het om de omzetting van informatie
van een bepaalde soort naar een andere soort (klank naar betekenis). Dit sluit aan bij de
modulaire benadering van Fodor, vanwege de specifieke componenten voor specifieke
omzettingen.
Als een gevolg gingen onderzoekers modellen maken voor functie. John Marshall en Max
Coltheart gingen onderzoek doen naar acquired dyslexia. Elizabeth Warrington deed
onderzoek naar agnosie en ontwikkelde een model voor objectherkenning, vergelijkbaar met
,de theorie van Lissauer: eerst vormherkenning, dan betekenisverlening. Tim Shallice,
leerling van Warrington, schreef in 1988 een invloedrijke inleiding in de neuropsychologie.
Marr ging uit van seriële verwerking. Later begon men in te zien dat parallelle verwerking ook
bestaat (Parallel Distributed Processing; PDP). Distributed betekent dat een representatie
van een object in het geheugen niet op een specifieke plaats is gelokaliseerd, maar wijd
verspreid in het neuraal netwerk.
Computermodellen die dit nabootsen heten connectionistische modellen. Een emergente
eigenschap is een eigenschap die vanzelf naar voren komt. De eigenschap van graceful
degradation houdt in dat bij beschadiging niet de hele functie uitvalt, maar gewoon niet wordt
meegewogen. Content addressability betekent dat een klein deel van de informatie al het
gehele geheugenspoor kan activeren (letters > woord). De connectionistische modellen zijn
beschrijvend, maar niet verklarend.
Dankzij neurobeeldvormende technieken zijn we enorm veel meer te weten gekomen over
de functionele eigenschappen van het brein, maar niet over de anatomische structuur. We
weten dat een uitgebreid netwerk bij een bepaald proces betrokken is, maar we kunnen niet
aangeven wat dat nu precies betekent. Dankzij imaging groeiden verschillende disciplines
naar elkaar toe tot de cognitieve neurowetenschappen.
Nederland liep in de 19e eeuw achter wat betreft onderzoek naar de werking van de
hersenen. In 1970 vestigde de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologie.
Langzaamaan ontstonden belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de cognitieve
neurowetenschappen.
Opdracht 1.1.1 – Historische mijlpaal.
Volgens Luria zijn bij iedere mentale activiteit alle drie de eenheden betrokken. De eerste
eenheid dient voor de regulatie van waakzaamheid en aandacht (hersenstam, diencephalon,
mediale gebieden). De tweede eenheid dient voor cognitieve informatieverwerking:
waarneming, verwerking en opslag van informatie (posterieure laterale cortex). De derde
eenheid dient voor de organisatie van gedrag: planning, regulatie en monitoring van
doelgerichte activiteiten (motorische, premotorische en PFC).
Thema 1.2 – Neuropsychologische wetenschappelijke aanpak.
Het wetenschappelijk onderzoek binnen de neuropsychologie richt zich vooral op de relatie
tussen hersenen en gedrag. De focus kan liggen op hersenaandoeningen of gezond gedrag.
>Samenvatting Hoofdstuk 3 – Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak.
In de klinische neuropsychologie spelen dissociatie en dubbele dissociatie een belangrijke
rol, om te laten zien dat deelprocessen onafhankelijk zijn van elkaar. Bovendien kan men
onderzoek doen bij een individuele patiënt (single-case studie) vanwege te grote verschillen.
Het onderzoek kan zich richten op het begrijpen van de aard van de cognitieve stoornis in
relatie tot de onderliggende hersenaandoening of het evalueren van (herstel)beloop en
behandeling. Problemen hierbij zijn het onderscheid maken tussen spontaan herstel en
herstel door behandeling, en het test-hertesteffect.
Klinische neuropsychologische vraagstellingen strekken zich uit van
differentiaaldiagnostische vragen (welke aandoening?) tot het evalueren van behandelingen
en het beantwoorden van adviesvragen. Een neuropsycholoog verricht diagnostisch
onderzoek volgens de empirische cyclus. Experimentele taken – zoals de standaard pen-en-
papierversie van de Stroop-test – onderzoeken de onderliggende theoretische concepten.
Beperkingen van klinische vraagstellingen zijn dat de waarde van de conclusie afhangt van
de kwaliteit van de tests en vragenlijsten, de lastige interpretatie van testscores (letsel of
, medicijnen), het beperkt aantal tests vanwege logistiek, en de missing values die vooral bij
niet-gezonde personen voorkomen (data-imputatie biedt oplossing).
Fundamentele vraagstellingen worden onderzocht met experimenten (met manipulaties), en
vereisen dus geen gestandaardiseerde of genormeerde procedures. Het onderzoek van
Posner over ruimtelijke oriëntatie is een klassiek voorbeeld.
De substractiemethode berekent de score door een simpelere conditie af te trekken van een
complexere conditie. Een probleem hierbij is dat de verschilscore niet betrouwbaar is. Om dit
op te lossen kan met variantieanalyse worden gewerkt. Het is belangrijk om te bepalen of de
vertraging in de informatieverwerking disproportioneel groter is bij de complexe conditie dan
de vertraging in de simpele conditie.
Hughlings-Jackson noemde de soms heel specifieke uitvalsverschijnselen na hersenletsel
‘experiments of nature’. Hier kan de neuropsycholoog veel van leren.
In de neuropsychologie betekent dissociatie selectieve uitval: in essentie is het cognitief
functioneren intact, maar een specifiek deel is uitgevallen. Dit staat tegenover globale
achteruitgang (dementie). Bij enkelvoudige dissociatie kan het in theorie zijn dat de patiënt
uitvalt op taak B en niet op taak A. Bij dubbele dissociatie gaat het om het aantonen van
twee onafhankelijke cognitieve processen waarvan men dacht dat het een samenhangend
proces was (zoals lezen en schrijven, waarneming en herkenning van gezichten).
Hans-Lukas Teuber (1916-1977) bedacht de dubbele dissociatiemethode om een functie
verder te ‘ontleden’. Volgens Teuber leiden laesies in anterieure en posterieure gebieden tot
dubbele dissociaties.
Crawford, Garthwaite en Gray (2003) wijzen op het probleem bij het formuleren van de
dubbele dissociatie: zonder statistische toets kun je de resultaten niet goed interpreteren.
Single-case studies zijn volgens Caramazza (1986) de enige juiste manier om cognitieve
stoornissen te onderzoeken, want iedere persoon en iedere laesie is anders. Functie-uitval
kan alleen maar worden afgeleid uit het gedrag van patiënten. Single-case studies kunnen
worden gecombineerd tot een algemeen verklarend kader. Mogelijke designs van single-
case studies zijn vergelijken met een normgroep, intra-individueel onderzoek, en vergelijken
met een controlegroep (met gematchte gezonde personen).
Longitudinaal onderzoek gaat gepaard met confounders (test-hertesteffecten) en een lage
betrouwbaarheid en validiteit door veel metingen. Cross-sectioneel onderzoek kan alleen
uitspraak doen over het gemiddelde beloop, want het werkelijke beloop verschilt per
persoon. Salthouse pleit voor een combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel
onderzoek.
Het evalueren van de effecten van een behandeling kent problemen zoals het bepalen
wanneer de behandeling succesvol is. Er moet in ieder geval sprake zijn van generalisatie.
Spontaan herstel moet worden uitgesloten. Dit heet een aspecifiek effect. Een oplossing voor
het probleem van spontaan herstel vormt het multiple baseline design.
Om vast te stellen of sprake is van een specifiek effect wordt een controletaak gebruikt.
Bovendien moet rekening worden gehouden met een placebo-effect en het Hawthorne-
effect.
Bij het cross-over design wordt een patiënt na voormetingen getraind op een bepaalde
functie, en na tussenmetingen getraind op een andere functie. Dan volgt een nameting.
Itemspecifieke training kan een specifiek effect aantonen. Maar kan dit eigenlijk wel?