Vragen over domein 1 tot en met 4
Vraag 1: Wat zijn de functies van taal?
A. Communicatieve taalfunctie, de sociale taalfunctie en de expressieve taaltaalfunctie
B. De conceptualiserende taalfunctie, de communicatieve taalfunctie en de expressieve
taalfunctie
C. De sociale taalfunctie, de expressieve taalfunctie en de praatfunctie
D. De cognitieve functie, de expressieve taalfunctie en de functie om gesprekken te
sturen
Juiste antwoord: B. Je hebt drie taalfuncties, namelijk:
1. De communicatieve of sociale taalfunctie;
2. De conceptualiserende of cognitieve taalfunctie;
3. De expressieve taalfunctie.
Vraag 2: Binnen de communicatieve of sociale taalfunctie komen verschillende sociale taalfuncties
naar voren. Dit zijn er 4. Welke 4 zijn er?
A. Zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen en structurering van het gesprek
B. Zelfsturing, communiceren met anderen, zelfhandhaving en sturing van anderen
C. Kunnen communiceren, zelfhandhaving, mensen leiden en kunnen reflecteren
D. Jezelf kunnen uitdrukken, jezelf kunnen zijn, zelfsturing en zelfhandhaving.
Juiste antwoord: A. Je hebt 4 sociale taalfuncties:
1. Zelfhandhaving;
2. Zelfsturing;
3. Sturing van anderen;
4. Structurering van het gesprek.
Vraag 3: Bij de communicatieve competentie zijn 4 deelcompetenties. Welke zijn dat?
A. De tekstuele competentie, de talige competentie, grammaticale competentie en
competentie om gesprekken te ordenen
B. De tekstuele competentie, de functionele competentie, het sturen van anderen en
grammaticale competentie
C. De tekstuele competentie, de functionele competentie, de strategische competentie
en de grammaticale competentie
D. De tekstuele competentie, grammaticale competentie, de vragende competentie en
de functionele competentie
Juiste antwoord: C. Je hebt vier communicatieve competenties:
1. De grammaticale competentie;
2. De tekstuele competentie;
3. De strategische competentie;
4. De functionele competentie.
,Vraag 4: Hieronder staan 3 situaties omschreven. In deze situaties wordt taal gebruikt en daarbij
worden ook 3 functies van de taal gebruikt.
1. Piet schrijft een boodschappenlijstje voor het avondeten
2. Art schrijft een liefdesgedicht
3. Kim stuurt haar vader een Whatsappje waarin ze vraagt of ze bij haar vriend mag
blijven eten.
A= de expressieve functie
B= communicatieve functie
C= conceptualiserende functie
A. 1A, 2B en 3C
B. 1C, 2B en 3A
C. 1B, 2A en 3C
D. 1C, 2A en 3B
Juiste antwoord: D. Bij de expressieve functie gaat het onder andere om het uiten van je gevoelens.
In een gedicht kun je je gevoelens uiten. Bij de communicatieve functie gaat het om het gebruiken
van taal om te communiceren. Kim communiceert met haar vader. Bij de conceptualiserende functie
gaat het om het ordenen van je gedachtes en het grip krijgen op de werkelijkheid. Het
boodschappenlijstje helpt hierbij, want hierdoor kan Piet de juiste ingrediënten halen.
Vraag 5: Mevrouw Jansen vraagt aan de verkoper: ‘Kunt u het even voor mij inpakken, want het is
een cadeautje voor mijn dochter’. Met welke sociale taalfunctie hebben we in dit voorbeeld te
maken?
A. Zelfhandhaving
B. Zelfsturing
C. Structurering van het gesprek
D. Sturing van anderen
Juiste antwoord: D. Mevrouw Jansen beïnvloedt het gedrag van de verkoper.
Vraag 6: Lisa en Merel spelen op het plein. Lisa zegt tegen Merel: ‘We gaan eerst naar de zandbak
en daarna gaan we schommelen’. Met welke sociale taalfunctie hebben we in dit voorbeeld te
maken?
A. Zelfhandhaving
B. Sturing van anderen
C. Zelfsturing
D. Structurering van het gesprek
Juiste antwoord: B. Lisa beïnvloedt het gedrag van Merel.
, Vraag 7: Meester Piet zegt: ‘Ik ga beginnen met mijn uitleg aan groep 7. Groep 8 pakt in de
tussentijd de Ipad erbij en gaat oefenen in Gynzy. Daarna begin ik met mijn uitleg aan groep 8 en
gaat groep 7 zelfstandig aan het werk’. Met welke sociale taalfunctie hebben we in dit voorbeeld
te maken?
A. Sturing van anderen
B. Zelfhandhaving
C. Zelfsturing
D. Structurering van het gesprek
Juiste antwoord A: Meester Piet beïnvloedt het gedrag van de kinderen.
Vraag 8: Fenna krijgt op school te horen dat ze het hoogste cijfer voor rekenen heeft. Eenmaal
thuis zegt ze: ‘Mama, ik had het hoogste cijfer op rekenen! Ik had een tien. Femke had een 9,
Remco had een 8 en Dirk had en 7. De rest van de klas had allemaal een onvoldoende. Ik heb de
toets dus heel goed gemaakt!’. Van welke cognitieve functie is hier sprake?
A. Rapporteren
B. Redeneren
C. Projecteren
Juiste antwoord: A. Fenna doet verslag van een situatie in de werkelijkheid.
Vraag 9: Davina haar hond is overleden. Lieke zegt: ‘Het moet vast moeilijk zijn om je hond te
verliezen. Het is namelijk nooit leuk om iets te verliezen’. Van welke cognitieve functie is hier
sprake?
A. Redeneren
B. Rapporteren
C. Projecteren
Juiste antwoord: C. Lieke probeert zich te verplaatsen in de gevoelens en gedachten van Davina.
Vraag 10: Voor school is een ongeluk gebeurd. Henk doet de volgende uitspraak: ‘De automobilist
zag de fietser niet, want de zon scheen in zijn ogen. Hij kon er dus niks aan doen dat hij de fietser
niet zag’. Van welke cognitieve functie is hier sprake?
A. Projecteren
B. Redeneren
C. Rapporteren
Juiste antwoord: B. Henk legt een relatie tussen een oorzaak en gevolg.