Ter Horst; Het herstel van het gewone leven.
Samenvatting gehele boek.
1 Heeft het kind wel echte opvoeders?
Kind zijn betekend opgevoed worden, kinderen zijn van mensen die hen liefhebben. Zij
alleen zijn de echte opvoeders. Verbondenheid.
Liefde is gratis; het kind hoeft niet te betalen met gewenst gedrag.
Liefde is helderziend; wie liefheeft is in staat dwars door de buitenkant heen te kijken.
Liefde is kringsgewijs; mensen die liefhebben staan er kringsgewijs omheen. De A kring is de
kring van ouders en geliefden. De B kring is van mensen die het kind niet zouden willen
missen. De C kring zijn mensen die het kind aardig vinden. Het is voor een kind van groot
belang dat al de kringen gevuld zijn.
Het mag niet gebeuren dat een kind niet van iemand echt is.
Een moeder in een gevangenis is beter dan helemaal niets. Of een pleeggezin of iemand
binnen een inrichting.
2 Hebben de opvoeders wat over voor deze kinderen?
Waaraan moeten de opvoeders die het gewone leven willen hestellen, een overschot
hebben? Vitaliteit; levenskracht, toekomstperspectief, moed, hoop, plezier enz.
Alleen daar waar overvloed aan leven is, kan nieuw leven ontstaan en kan het leven zich
herstellen.
Is de opvoeder wel door de puberteit heen?
Opvoeders die dat niet zijn, moeten vitaliteit aan zichzelf besteden. Deze opvoeders hebben
bevestiging nodig of ze het wel goed doen. In een POS wordt er onvoldoende bevestiging
gegeven. Zij hebben zichzelf duideljk nog niet gevonden. Een puber wil alles zelf doen.
Is de opvoeder wel uitgeslapen?
Een hoop narigheid verdwijnt als de opvoeder genoeg nachtrust krijgt.
Bij te weinig nachtrust verdwijnt te vitaliteit. Wat de opvoeders dan over moeten hebben voor
de kinderen, komen ze dan zelf tekort.
Heeft de opvoeder het niet te druk met andere problemen?
Sport, vrienden, studie en het gezinsleven kunnen ervoor zorgen dat de vitaliteit verdwijnt.
De opvoeder moet beseffen wat zijn verantwoordelijkheid is en zijn persoonlijke problemen
van zich af zetten als hij met kinderen bezig is. Er zijn opvoeders die het probleem en de
therapie verkiezen boven de kwetsbare verantwoordelijkheid van het opvoeden.
Het ‘verwerken’ van leed
Ouders moeten accepteren dat hun kind is zoals het is: blind, spastisch, zwakzinnig, doof,
onbereikbaar. Dat ouders het feit erkennen dat hun kind een handicap heeft, gaat niet
zomaar. Vele ouders kunnen geen genoegen nemen met de onvervuldheid van het bestaan,
zoals die blijkt uit de misvorming van hun kind. Wanneer ze geleerd hebben om ermee te
leven, raken ze weer in nieuwe ellende als er nieuw leed wordt toegevoegd. Zo blijft het een
moeizaam gevecht.
3 Is de opvoeder open voor en gericht op de kinderen?
Openheid wordt beperkt door een tekort aan vitaliteit. Openheid wordt ook beperkt door
pedagogische vooroordelen. Wie een vooroordeel heeft, hoeft zich niet open op te stellen,
omdat hij het allemaal al weet nog voor hij het kind heeft gezien.
Het autoritaire vooroordeel: De opvoeder moet gebieden, het kind moet gehoorzamen; wie
niet gehoorzaamt, verdient straf. Ik weet precies wat goed is voor het kind.
Het antiautoritaire vooroordeel: Ik weet niets. Wie ben ik dat ik als opvoeder zou weten wat
goed is voor het kind? De wens van het kind is zijn behoefte.
, Het politieke vooroordeel: De ellende met jullie is dat jullie niet willen inzien dat de agressie
van het kind het gevolg is van ons productiesysteem.
Het godsdienstelijke vooroordeel: Wij allen moeten ons bekeren.
Het technische vooroordeel: Gewoon een kwestie van conditioneren.
Intentionaliteit
De opvoeder moet zich richten en aanpassen aan de ontvangstmogelijkheden van het kind.
De opvoeder moet dus uit zijn schulp komen en ingaan op de hulpvraag van het kind.
Een voorbeeld van dubbelzinnige signalen: De moeder die kil en ijzig zegt: ‘Doe niet zo
vervelend Patricia, je weet heel goed dat we van je houden.’ Kortom, met woorden het ene
signaal uitzenden en met daden het andere dat daaraan tegengesteld is. Het is belangrijk dat
je niet alleen met woorden openstaat voor het kind, maar ook met daden. Zeker in een POS
is een kind gevoeliger voor daadsignalen.
Volgens Ter Horst geeft de hulpvraag ons inzicht in wat er moet worden gedaan om verder te
komen of om weer perspectief te krijgen. Simpel gezegd, de hulpvraag geeft aan wat het
kind van ons vraagt, en dat beslist niet altijd hetzelfde als wat het kind aan ons vraagt. Juist
in een POS – maar niet alleen daar- heeft het soms averechtse resultaten als het kind
zonder meer zijn zin krijgt.
Duidelijk leiding geven hoeft niet autoritair te zijn, omdat het de vrijheid van het kind kan
vergroten. Het kind maar wat laten aanmodderen – ‘Jouw probleem, Annie!’ – is soms
uitstekend, maar getuigd soms van een autoritaire gemakzicht die het kind in de chaos jaagt.
Wat de hulpvraag concreet moet zijn hangt af van een zorgvuldige analyse van de feiten en
niet van een vooraf ingenomen standpunt.
4 Beheerst de opvoeder de grondvormen?
De grondvormen van opvoedingscontact: dialogische grondvormen.
Kan de opvoeder ze hanteren, beheerst hij ze zelf? Weet hij hoe een kind op verschillende
leeftijden moet worden aangeraakt?
Kent en beheerst de opvoeder de techniek van de verzorging van zichzelf, van kinderen,
dieren, planten en dingen? Kan hij spelen, kent hij allerlei spelletjes? Weet hij hoe hij een
maaltijd moet klaarmaken en organiseren? Gewoon simpele dingen als Wie zit naast wie?
Kan hij de kinderen iets leren?
Deze gewone menselijke handelingen gebeuren in een groot aantal gezinnen niet meer.
Toch behoren ze bij het gewone leven, ze vormen met elkaar het gewone leven.
Er moet worden nagegaan hoe deze grondvormen kunnen worden hersteld of ingevoerd. Er
moet worden nagegaan wat er nog wel kan met een kind die bijvoorbeeld spastisch is en
geen karweitjes kan opknappen.
5 Kan de opvoeder voldoende bijtanken?
Het is belangrijk dat de opvoeder een reserve, een overschot aan vitaliteit heeft. Maar hoe
kan deze weer worden aangevuld als het op is? Kan de opvoeder voldoende bijtanken, waar
en hoe? Hoe houd de opvoeder dit op peil, zodat hij wat over kan hebben voor de kinderen?
Volgens ter Horst is opvoeden niet iets wat men aan een kind doet. Niet een axtiviteit die
men op een kind richt. Met welke middelen en langs welke wegen kunnen we het kind van
hier naar daar transporteren?
Pedagogiek is transportkunde. Orthopedagogiek is de kunde van de moeilijke transporten.
Opvoeden is een dialogisch proces. Wederzijds verrijkend, wederzijds onthullend, wederzijds
vitaliserend.
Dat gewone goede leven is er niet altijd. Niemand is echt door de puberteit heen, niemand is
voortdurend goed uitgeslapen, niemand is zonder problemen. Hoe kunnen opvoeders dan
bijtanken?
Meestal blijkt ook hier het gewone leven zichzelf te herstellen. De ouders ondersteunen