Samenvatting Het herstel van het gewone
leven - Wim ter Horst
Hoofdstuk 1 Heeft het kind wel echte opvoeders?
Kinderen zijn van de mensen die hen liefhebben. Zij alleen zijn de echte
opvoeders. Dat ‘zijn van’ is hier geen uitdrukking die verwijst naar
eigendom of bezit. Wie zegt: ‘Kom eens hier, mijn kind’ bedoelt daarmee
iets aan te geven van verbondenheid.
Over de liefde in al zijn vormen raken we gelukkig nooit uitgepraat. Hier
zijn vooral drie kenmerken van belang: gratis, helderziend en kringsgewijs.
Liefde is gratis, in die zin dat een kind er niet voor hoeft te betalen met
gewenst gedrag. Liefde is ook helderziend. Wie liefheeft, is in staat dwars
door de – soms ontmoedigende, korstachtige – buitenkant heen te kijken.
Mensen die een kind liefhebben, staan er als het ware kringsgewijs
omheen. De binnenste – de A-kring – is in gewone, goede omstandigheden
de kring van ouders en andere geliefden. Het ‘van elkaar zijn’ is hier
dichtbij, innig, intensief. Wie in deze kring iemand verliest, is een stuk van
zichzelf kwijt en moet rouwen. De B-kring – minder dichtbij, minder innig –
is die van mensen die men niet graag zou willen missen. De C-kring is
weer wat verder: mensen die het kind welgezind zijn en het aardig vinden.
Het is voor een kind (voor elk mens) van groot belang dat al die kringen
gevuld zijn, maar een kind kan niet verder als het niet beleeft dat het in de
A-kring van iemand is. Misschien is dat een slechte, maar het is wel een
echte opvoeder.
Er zijn nogal wat kinderen in inrichtingen, maar ook daarbuiten, die van
niemand zijn. Als die kinderen dan ook geen thuis hebben, is er sprake van
kinderen zonder echte opvoeder. In zo’n geval kunnen er enkele
maatregelen worden genomen. Ten eerste probeert men of de huiselijke
achtergrond van het kind nog enigszins te repareren is. Als dat niet lukt,
probeert men een plaatsvervanger te vinden in de vorm van een
(pleeg)familielid, of een achtergrond- of weekendgezin, dat mogelijk
pleeg- of adoptiefgezin kan worden. Ten tweede kan ook binnen de
inrichting iemand vooral dit kind ter harte nemen. Elk van de
groepsleid(st)ers heeft dan twee of drie speciale pupillen, naast de
verantwoordelijkheid voor de hele groep. Ten slotte moeten de mensen
van wie het kind is, altijd actief worden betrokken bij de opvoeding.
Maar ook buiten de inrichting zijn er kinderen zonder echte opvoeders. Een
vraag is dan ook wat de school kan doen met kinderen die van niemand
zijn. In ieder geval signaleren, begrijpen, de kennis doorgeven aan hen die
iets aan de huiselijke omstandigheden proberen te doen, en ten slotte:
lastig worden als er niets gebeurt. De onderwijsgevende is altijd
medeopvoeder en kan als zodanig extra aandacht geven aan kinderen die
,verder niemand hebben. Men moet ‘leerkracht’ blijven: warm, duidelijk,
vriendelijk, al naar behoefte, maar toch ‘leerkracht’.
Hoofdstuk 2 Heeft de opvoeder wat over voor deze kinderen?
Opvoeders moeten een overvloed hebben aan vitaliteit. Levenskracht,
toekomstperspectief, moed, hoop, plezier, geloof, liefde,
doorzettingsvermogen, vertrouwen, opgewektheid, verantwoordelijkheid.
Allemaal woorden die in dat ene begrip worden samengebald: vitaliteit!
2.1 Is de opvoeder wel door de puberteit heen?
Opvoeders die dat niet zijn, moeten nog te veel van de bovenbedoelde
vitaliteit aan zichzelf besteden. De uitbouw van hun eigen persoonlijkheid
eist hen voor een groot stuk op. Als men met hen over de opvoeding
spreekt, brengen ze het gesprek meestal snel op zichzelf: wat vind ik, wat
voel ik, hoe ervaar ik dat? In de opvoeding zijn dit vragen van de vierde
orde. (Wat vindt, voel, ervaart het kind, komt eerst. Daarna: wat is goed
voor het kind? Vervolgens: hoe kan het kind geholpen worden?)
Kenmerkend voor deze opvoeders is ook dat ze steeds de bevestiging
nodig hebben dat ze het goed doen. En bevestiging is nu net iets wat in
een problematische opvoedingssituatie (POS) onvoldoende wordt
gegeven. Het gevolg van deze beide kenmerken is dat deze opvoeders
eindeloos vragen om persoonlijke begeleiding. Die gebruiken ze dan niet
om zich in hun opvoedingsbezigheid te laten bijsturen, maar om een eigen
weg te gaan.
2.2 Is de opvoeder wel uitgeslapen?
Een groot aantal narigheden in de opvoeding verdwijnt gewoon als de
opvoeders genoeg nachtrust krijgen. Bij te weinig nachtrust verdwijnt
steevast de vitaliteit. En wat de opvoeders dan over moeten hebben voor
de kinderen, komen ze zelf tekort.
2.3 Heeft de opvoeder het niet te druk met andere problemen?
Het benodigde overschat aan vitaliteit kan niet aan de POS worden
besteed als het wordt afgezogen door andere problemen. Sport, vrienden,
studie, hobby’s en het gezinsleven kunnen bronnen van kracht zijn, die het
mogelijk maken het opvoedingswerk goed te doen. Maar het kunnen ook
bodemloze putten zijn, waarin alle vitaliteit verdwijnt.
Dit lijkt een beetje op wat de puber zo onbetrouwbaar maakt als opvoeder.
Maar er is een groot verschil. De puber heeft geen overschot omdat hij zo
veel voor de opbouw van zijn eigen persoonlijkheid nodig heeft.
Natuurlijk heeft iedere opvoeder zo zijn eigen privé-moeilijkheden, maar
hij is verplicht er iets aan te doen. In de eerste plaats moet hij besefen
wat zijn verantwoordelijkheid is en proberen de zorgen van zich af te
zetten als hij met de kinderen bezig is. Als het niet mogelijk is om de
problemen van je af te zetten, kan je in therapie. Maar ook dat is
gevaarlijk. Er zijn opvoeders die het probleem en de therapie verkiezen
boven de kwetsbare verantwoordelijkheid van het opvoeden. Vaak zijn het
meesters van het woord, die de conficten eindeloos in stand proberen te
, houden, om maar niet echt aan het werk te hoeven gaan, want daarin
zouden ze eens kunnen falen.
2.4 Het ‘verwerken’ van leed
Sommige ouders kunnen het probleem niet verwerken. Dit kan liggen aan
de aard van de handicap en aan het feit dat ze hun probleem niet thuis
hebben kunnen houden, maar moesten delen. Voor ouders voelt het als
een concurrentiepositie en het geeft ze onzekerheid als iemand anders
hun kind wel kan opvoeden maar zij niet. Beroepsopvoeders vinden
daarom dat ouders het kind moeten accepteren zoals het is, dus het feit
erkennen en aanvaarden.
Hoofdstuk 3 Is de opvoeder open voor en gericht op de kinderen?
De opvoeders moeten leren hun ‘ontvangapparatuur’ scherp af te stellen
op de signalen van het kind om erachter te komen wat de behoeften zijn.
Dat is de intentionaliteit, de gerichtheid op.
3.1 Openheid
De openheid wordt soms beperkt, afgeschermd. In de eerste plaats door
een tekort aan vitaliteit. Opvoeders die niet door de puberteit heen zijn,
die moe en slaperig zijn of met andere problemen bezig zijn, hebben wel
wat anders te doen dan zich open te stellen voor elkaar en voor de
kinderen. Openheid wordt in de tweede plaats soms beperkt door
pedagogische vooroordelen. Wie een vooroordeel heeft, hoeft zich niet
open te stellen, omdat hij het allemaal al weet, nog voor hij het kind zelfs
maar heeft gezien. Signalen zijn overbodig, zelfs storend, omdat ze het
vooroordeel kunnen aantasten.
Het is duidelijk dat vooroordelen een ernstige belemmering kunnen
vormen om op de echte behoeften van het kind te kunnen ingaan. Ze zijn
gemakkelijk te herkennen. Mensen met pedagogische vooroordelen
hebben geen behoefte aan overleg, maar wel behoefte aan een gehoor,
geen twijfels f ze het wel goed doen, wel de neiging tot doordrammen. De
vraag is hoe men van een pedagogisch vooroordeel afkomt. Als het niet te
diep verankerd zit, kan door beroepsopvoeders veel worden bereikt met
studie, training en werkbegeleiding.
De verschillende vooroordelen:
- Het autoritaire vooroordeel: de opvoeder moet gebieden, het kind
moet gehoorzamen; wie niet gehoorzaamt, verdient straf. Ik weet
precies wat goed is voor het kind.
- Het antiautoritaire vooroordeel: ik weet niets. Verbieden is
verboden. Wie ben ik dat ik als opvoeder zou weten wat goed is voor
het kind? De wens van het kind is zijn behoefte.
- Het politieke vooroordeel: de ellende met jullie is dat jullie niet willen
inzien dat de agressie van dat kind het gevolg is van ons
productiesysteem. Laten we dus eerst onze maatschappelijke…
- Het godsdienstige vooroordeel: wij allen moeten ons bekeren, opdat
ons totale leven…
- Het technische vooroordeel: gewoon een kwestie van conditioneren.
- Het freudiaanse vooroordeel: een slecht verwerkt seksueel verleden.