1
Hoofdstuk 1 De betaalbaarheid van de vergrijzing
1.1 Introductie
Opgave 1 De verhouding inactieven-actieven
a (2.366 - 2.106/2.106) x 100% = 12,3%
b Het aantal actieven is in deze periode gestegen; het aantal werklozen is gedaald.
c Jaar 0: 55,2%
Jaar 1: 53,9%
Jaar 2: 50,6%
Jaar 3: 50,8%
Jaar 4: 50,3%
Jaar 5: 49,7%
d Jaar 0: 21,3%
Jaar 1: 20,6%
Jaar 2: 18,1%
Jaar 3: 16,9%
Jaar 4: 16,6%
Jaar 5: 16,2%
e De bevolking groeit met 12,5%, dus neemt ook het aantal actieven toe met 12,5%. Veertig
jaar later zijn er dan 1,125 x 6.214.000 = 6.990.000 actieven. Het aantal AOW-ers is veertig
jaar later 4 miljoen, terwijl het aantal werklozen en arbeidsongeschikten gelijk blijft ten
opzichte van jaar vijf. Dat brengt het totaal aantal inactieven op 5.147.000 personen. De i/a-
ratio is dan (5.147/6.990) x 100% = 73,6%
f (166 + 981/6.990) x 100% = 16,4%
, 2
1.2 Vergrijzing is een afspraak
Opgave 2 Vergrijzing en politiek
a De benodigde premieopbrengst is € 1.000,- x 12 x 2 miljoen = € 24 miljard. Het verdiende
inkomen is : 5 miljoen x € 36.000,- = € 180 miljard. De premiedruk is : (€ 24 miljard/ € 180
miljard) x 100% = 13,3%
b Partij A
Het gemiddelde loon bedraagt € 36.000,- x 1,04 10 = € 53.288,80. Er zijn vijf miljoen
werkenden. Het totaal verdiende inkomen bedraagt: 5 miljoen x € 53.288,80 = € 266,44
miljard. De benodigde premieopbrengst is: 4 miljoen x € 1.000,- x 12 = € 48 miljard. De
premiedruk is dan: (48 miljard/ € 266,44 miljaard) x 100% = 18%
Partij B
De benodigde premieopbrengst is: 4 miljoen x € 1000,- x 12 x 1,03 10 = € 64,5 miljard. De
premiedruk is dan: (€ 64,5 miljard/266,44 miljard) x 100% = 24,2%
Partij C
De benodigde premieopbrengst is: 4 miljoen x € 1000,- x 12 x 1,04 10 = € 71,05 miljard. De
premiedruk is dan: € 71,05 miljard/266,44 miljard) x 100% = 26.7%
c De relatief lagere premiedruk zal er toe leiden dat de stijging van de loonkosten beperkt
blijft. Hierdoor hoeven de verkoopprijzen niet veel toe te nemen. Ten opzichte van de
voorstellen van partij B en C zal de internationale concurrentiepositie verbeteren. Dit is
gunstig voor de Nederlandse export en de productie in ons land. De groei van het BBP is
zodoende hoger (of minder laag) dan bij de voorstellen van de twee andere partijen.
Opdracht 3 Daar gaat de koopkracht van het pensioen
a De reële waarde van een uitkering is de koopkracht van die uitkering.
b De reële waarde van de gemiddelde uitkering daalde van 18 dollar naar 1,5 dollar per
maand. Dat is een daling van 91,67%. Als de reële waarde van de uitkering op 1 oktober op
100 wordt gesteld, dan is de reële waarde op 1 februari gedaald tot 8,33.
De nominale waarde van de uitkering verandert niet. Het indexcijfer van de nominale waarde
op 1 februari is dus gelijk aan 100.
Toepassing van RIC =( NIC : PIC) x 100 geeft vervolgens het prijsindexcijfer:
8,33 = (100 : PIC) x 100
PIC = 1200.
De prijzen zijn dus gestegen met 1100%.
c 6.000 leva = $2
10.000 leva staat dan gelijk aan $ 3,33 extra. Als de uitkering eerst $ 18 was en per 1
februari werd verhoogd met $ 2, dan is de uitkering $ 20. Nu komt daar bovenop $ 3,33. Dat
, 3
is een toename van 16,67%.
De prijzen van elektriciteit en brood gaan met 300% omhoog. De wegingsfactor hiervan is
40%.
Hierdoor zullen de kosten van het levensonderhoud stijgen met 40% x 300% = 120%. De
kosten van het levensonderhoud stijgen dus veel meer dan de hoogte van de uitkering, dus
is de koopkracht verder gedaald.
Opdracht 4 Dit moet je weten!
a Sociale premies worden slechts aangewend voor één doel, namelijk het verstrekken van
sociale verzekeringsuitkeringen. Belastingen komen terecht in de algemene middelen van de
overheid.
b Omslagstelsel: “ Dan hoeven in de toekomst de AOW-uitkeringen in een jaar niet meer
volledig betaald te worden uit de premieontvangsten dat jaar”. Kapitaaldekkingsstelsel:
“Daarnaast heeft de regering besloten om een AOW-spaarfonds op te richten waarin jaarlijks
bedragen uit de belastinginkomsten zullen worden gestort.”
c Waardevast. De stijging van de uitkering bedraagt: ( 20.908 – 14.400/14.400) x 100% =
45,2%. De lonen stegen met 56%. De AOW-uitkering is dus niet welvaartsvast.
, 4
1.3 De economische kijk: pensioen in zicht
Opdracht 5 Het kan altijd anders!
a Vergrijzing leidt tot een verslechtering van de i/a-ratio. Relatief steeds minder actieven
moeten de ouderdomspensioenen (AOW-uitkeringen) financieren voor relatief steeds meer
ouderen. Financieren via het omslagstelsel kan leiden tot een hoge premiedruk.
b In stelsel B betalen ouderen mee aan het ouderdomspensioen. Omdat de premie door meer
personen wordt opgebracht, kan de premiedruk lager zijn dan in stelsel A. De aanvullende
pensioenen worden waardevast in plaats van welvaartsvast en gebaseerd op het middelloon
in plaats van op het eindloon. Dat leidt in het stelsel Mans op den duur tot een lagere premie
voor het aanvullend pensioen. Daar staat tegenover dat over een groter deel van het
brutoloon premie moet worden betaald voor het aanvullend pensioen. Deze verandering
werkt (met onmiddellijke ingang) premieverhogend. Op lange termijn kan de premie lager
zijn dan in stelsel B vanwege de eerstgenoemde veranderingen.
c Ouderen gaan ook premie betalen voor het ouderdomspensioen. Dat deden ze voorheen niet.
Dat leidt waarschijnlijk tot loonkostenstijging voor 60-plussers. Dat zou kunnen leiden tot
minder arbeidsdeelname. Overigens is het de vraag hoeveel 60-plussers er blijven werken
als het ouderdomspensioen al op een leeftijd van 60 jaar in gaat. Omdat het aanvullend
pensioen gebaseerd wordt op het middelloon en niet meer op het laatst verdiende loon,
zullen loonstijgingen aan het eind van de carrière minder doorwerken in de hoogte van het
pensioen. Dat zal ook de arbeidsdeelname van ouderen afremmen.
d Men spaart zelf voor het eigen pensioen en is dus niet meer afhankelijk van de
verslechterende i/a-ratio die de uitbetaling van het ouderdomspensioen in gevaar kan
brengen. De burger kan, bij een lange periode van pensioenopbouw, mee profiteren van de
beleggingsopbrengsten van de ingelegde premies.
Opgave 6 De toekomst in beeld
a (3)
b Het aantal actieven bedraagt: € 300 miljard : € 60.000,- = 5 miljoen. De werkloosheid is dus
0,6 miljoen mensen groot.
Het totaal aantal inactieven is dan: 0,6 miljoen + 4,2 miljoen = 4,8 miljoen.
c € 15.000,- x 4,8 miljoen = € 72 miljard.
€ 72 miljard : € 300 miljard x 100% = 24%.